Zeven verhalen over de rockband der gebroken zielen

37

De pianist

Mike van Holsteijn

De pianist was zijn pink kwijt. Tot aan de knokkel. Zijn hele leven was hij al bang dat het zou gebeuren en nam hij alle mogelijke maatregelen om het te voorkomen. Hij zou koste wat het kost zijn leven doorkomen met alle tien vingers nog aan zijn hand.

Hij was een hobbyklusser, iemand die zijn eigen stoelen maakte die allesbehalve comfortabel waren om op te zitten, maar waarvan het bloed, zweet en de tranen aanvoelden als een kussentje. Zijn pronkstuk, een handgemaakte piano die hij een prominente plek in huis gaf, kostte hem zo’n drie maanden van zijn leven. Nee, het was zeker niet de Fazioli in de opnamestudio. Het was eerder de soort schelle piano die je vond in een kleine, bruine kroeg. Net verkeerd gestemd en eigenlijk alleen geschikt om Billy Joels ‘Piano man’ op te spelen voor een dronken publiek. Toch was die piano zijn favoriet.

Zijn hobby en zijn angst om een vinger te verliezen gingen slecht met elkaar gepaard. Een verkeerde hamerslag, een uitgeschoten hand op de tafelzaag, een overhaast geplaatste klem – er waren ontelbare manieren waarop zijn belangrijkste ledematen buitenspel konden worden gezet. Hij zorgde er dan ook voor dat er overal waar het kon beschermingskapjes overheen zaten, dat hij beschermende handschoenen droeg, dat hij altijd minstens drie keer de positie van zijn vingers controleerde voordat hij iets deed. Zijn maatregelen hadden zijn vingers al een paar keer van een ondergang gered en zo was hij vijfendertig jaar ongehavend doorgekomen.

Des te tragischer is het feit dat hij op 1 januari, toen hij de ravage van het door de relschoppende jeugd afgestoken vuurwerk aan het opruimen was en hij onwetend iets opraapte wat achteraf een nog onontplofte Cobra bleek te zijn, zijn rechter pink verloor.

*

In het ziekenhuis keken ze hem boos aan toen hij vertelde dat het door vuurwerk was gekomen. Ze rolden zuchtend met hun ogen toen hij vertelde dat hij niet degene was die het had afgestoken. Klagend over de jeugd van tegenwoordig die steeds wilder werd, de laksheid van de overheid en het vuurwerk dat steeds explosiever werd, maakte de arts een mooi stompje van wat ooit zijn pink was geweest.

Toen hij na een paar dagen weer thuiskwam ging hij meteen op zoek. Misschien had iemand de vinger al opgeruimd, was hij in een struik beland of had de Cobra hem naar een andere dimensie gebombardeerd, maar in ieder geval kon de pianist zijn pink nergens meer vinden. Hij wist eigenlijk ook niet zo goed waarom hij hem zo graag wilde hebben. Als aandenken, misschien. Of hij dacht dat hij hem er zelf nog aan kon lijmen.

Al had hij dat laatste waarschijnlijk toch niet gedaan, want nadat hij uit het ziekenhuis terug was gekomen kwam hij niet meer in zijn schuurtje. Ook zijn piano liet hij staan. Sterker nog: hij deed zijn schuur op slot en legde een plastic zuil over de piano in de woonkamer, zodat hij er niet eens meer naar hoefde te kijken. Ja, de zanger had hem laatst verteld dat er een nieuw album zou komen en dat hij hem zou bellen om het een en ander op te nemen, maar dat was voor latere zorg. Eerst maar eens oefenen met andere dingen voordat we verdergaan met het echte werk, zei de pianist tegen zichzelf.

Het vasthouden van zijn telefoon, bijvoorbeeld. Nu pas besefte hij dat zijn telefoon eigenlijk altijd op zijn pink had geleund, dus moest hij een nieuwe manier vinden om comfortabel te appen, die hij maar niet leek te vinden. Toen hij zijn telefoon na een paar dagen voor de tachtigste keer uit zijn handen had laten vallen pakte hij hem in een opwelling op en smeet hem kapot tegen de muur. Zo was het probleem ook weer opgelost.

Ook voor het schillen van appels, het typen op een toetsenbord en het strikken van zijn veters moest hij nieuwe strategieën vinden. Het ging vrijwel nooit zoals hij wilde. Dus stopte hij met het eten van appels, deed hij tot zijn frustratie een uur over het typen van een zin en propte hij na een kwartier worstelen zijn veters in zijn schoenen.

Als hij zijn hand een tijdje niet had gebruikt voelde het net alsof die pink er nog zat. Wanneer hij een glas water vast wilde pakken herinnerde hij zich pas dat hij geen pink meer had toen hij het glas van schrik kapot had laten vallen. Zo werd hij constant herinnerd aan zijn gebrek, zijn handicap, aan het feit dat zijn lichaam hem in de steek had gelaten. Het liet zijn bloed koken. De piano bleef wekenlang onaangeroerd in de hoek van de kamer staan.

*

Zoals hij al had gevreesd belde de zanger na een paar weken. Op zijn huistelefoon, want zijn mobiel had hij nog niet vervangen.

‘Gast, je bent onbereikbaar,’ zei de zanger. ‘Heb je je mobiel verstopt?’

‘Mijn oplader is kapot.’

‘En je hebt geen geld om een nieuwe te kopen?’

‘Geen tijd.’

‘Je hebt geen tijd om naar de winkel te gaan voor een oplader? Zit je de hele dag aan je pik te sjorren, of zo?’

‘Nee.’

Dit ging zo nog een tijdje door, totdat de zanger er genoeg van kreeg.

‘Oké, jij je zin, geen telefoon. Anyway, vrijdag gaan we nummers opnemen in de studio. Ik mag hopen dat je daar wél tijd voor hebt.’

‘Ik ben ziek,’ zei de pianist.

‘Ziek? Je klinkt kerngezond.’

‘Koppijn kun je niet horen, hè.’

‘Jezus, wat heb jij?’

De pianist bleef stil, luisterde naar de steeds luider wordende ademhaling van de zanger.

‘Oké, dan zeg je lekker niets. Je zorgt maar dat je op tijd uit bent geziekt. De boeking staat voor vrijdag. Ik zie je daar.’ De pianist hoorde aan de andere kant van de lijn nog een ongelovig lachje voordat de zanger ophing.

Die vrijdag bleef hij thuis. Hij liet niets van zich horen, had de huistelefoon uit de stroom getrokken en de gordijnen niet open gedaan. Die ochtend kleedde hij zich zelfs niet fatsoenlijk aan en liep hij nog steeds in zijn pyjama rond toen om half drie ’s middags de bel ging en hij de deur opendeed. De zanger stond met zijn handen in zijn zij en trillende neusvleugels voor de pianist.

‘Wat ben jij aan het doen?’ vroeg hij.

‘Ik was toch ziek?’

‘Je lult. Meekomen.’ De zanger pakte hem bij zijn pols, trok hem over de drempel en trok de deur achter hem dicht.

‘Mijn sleutels liggen nog binnen, eikel.’

‘Volgens mij klinkt dat als een jou-probleem,’ zei de zanger, waarna hij hem met grof geweld mee sleurde naar de auto.

‘Wacht. Wacht nou even! Ik kan écht niet spelen.’

De zanger liet hem los en de pianist stak zijn rechterhand de lucht in. Hij had verwacht dat de zanger zou schrikken, zich zou verontschuldigen, hem misschien wel zou troosten, maar in plaats daarvan staarde hij hem onbewogen aan.

‘Dus?’ vroeg hij.

‘Wat nou “dus”? Ik. Mis. Een. Vinger. Zo kan ik toch niet spelen?’

‘En de drummer mist een huis en de gitarist mist een vrouw en dochter. Zij spelen ook. Die pink van jou kunnen we ook wel zonder.’

Zo geschiedde. Ze reden naar de studio, waar de gitarist en de drummer op hen zaten te wachten. De zanger zei dat de pianist zonder rechter pink ging spelen alsof hij aankondigde dat hij straks nog wat boodschappen moest halen. De anderen knikten simpelweg. De pianist ging achter zijn Fazioli zitten en liet zijn negen vingers voorzichtig over de toetsen glijden. Hij deed zijn ogen dicht, probeerde zich voor te stellen dat zijn pink nog aan zijn hand zat en begon.

En ja, het klopt dat ze niet de sterren van de hemel speelden. Het verbrande huis, de vechtscheiding, de missende pink: het was allemaal in de muziek te horen, maar de band luisterde amper naar wat ze deden. De gebreken konden hen gestolen worden. Zij waren daar en speelden met elkaar. Een zanger en drie gebroken zielen in een kamer, samen.