In de luwte van de welvaartstaat heb ik mijn tijd verdaan
Kees Ouwens, ‘Ik was een man geen jongen meer’
Ik ging verhuizen naar een ruimere kamer in een nieuwe stad en zocht een salontafel. Dagenlang had het gesneeuwd en gevroren, waardoor ik mijn bezoek aan kringwinkel La Poubelle had moeten uitstellen. Onder het diagonale dakraam waarover de sneeuw naar beneden gleed, lag ik dagenlang op bed te lezen, heel tevreden maar zonder fatsoenlijke plek om mijn koffiemok neer te zetten.
Op een ochtend was het sneeuwen eindelijk opgehouden. Ik trok mijn vaders oude bergschoenen aan, stak mijn hoofd om de hoek van Justins kamer en vroeg of hij mee kwam helpen tillen. Hij was blij De broers Karamazov weg te kunnen leggen, knipte het leeslichtje uit en volgde me naar beneden door het krappe trappenhuis.
Dwars door het centrum en langs de Piushaven liepen we op ons doel af. Soms gleden we bijna onderuit over de bevroren sneeuw. De abstracte plaveisels gaven de stad een nieuw gezicht, maar mooi was ze nog altijd niet. We keken fronsend om ons heen, bliezen in onze handen en kankerden er flink op los. Dat we nog altijd geen succesvolle kunstenaars waren, lag aan die oude textielstad, niet aan ons.
Justin had een week eerder al de huur opgezegd. Hij ging bij zijn vader in Papendrecht wonen en moest van meubels af. ‘Je had net zo goed alvast een stoel of lamp kunnen meenemen,’ zei ik, toen we in La Poubelle tussen de tweedehandshuisraad slenterden. Hij glimlachte flauwtjes en wees een kastanjebruin salontafeltje aan. Twintig euro. Ik besloot het te kopen. Het leek onmogelijk om dat ding samen thuis te krijg, maar nu we al zo ver waren gekomen had opgeven geen zin. Ik voorop en Justin achteraan, mijn aanwinst tussen ons in, waggelden we over de gladde stoepen terug naar huis.
We stockeerden de salontafel zo lang op z’n kant in het washok. Omdat we toch op de been waren, stelde ik voor naar de Koestraat te lopen. In mijn vorige studentenhuis, waar allang anderen woonden, lagen op de zolder en in het washok nog spullen van mij. Justin at snel twee crackers met pindakaas, ik griste tien vinylplaten uit een verhuisdoos en deed ze in een boodschappentas. Onderweg liepen we bij de Sounds binnen, waar ik voor twintig euro de lp’s doorverkocht en de tafel terugverdiende. Ik nam me voor die avond een flinke stapel pannenkoeken met cheddar voor ons te maken en te trakteren op pils.
Bij Koestraat 135 aangekomen constateerden we dat er niemand thuis was. We liepen de zijstraat in en probeerden de grote metalen achterpoort. Die bleek zowaar niet op slot te zitten. Op het terras bonkten we tegen de ramen. Geen volk. Plotseling sprong John Denver, de rode buurtkat die ik en mijn vrienden zo hadden genoemd, op de vensterbank. Gelaten keek hij ons aan vanachter het glas. Woonde hij hier tegenwoordig? Bij wijze van antwoord duwde de kat met zijn kopje het middelste raam naar buiten toe open. ‘Goedemiddag, meneer,’ zei Justin. ‘Zijn uw bazen thuis?’ We klommen naar binnen en luisterden of we iemand hoorden, terwijl de spinnende kat kopjes gevend rond onze enkels kronkelde. Ik schoot in de lach. De salontafel kwam me bekend voor: ik had hem zelf gekocht, toen we hier introkken. ‘Daar had je eerder aan moeten denken,’ zei Justin.
Ondanks de stilte slopen we door het huis. Geen kou – er moest hier kort geleden nog iemand zijn geweest. Ik voelde me een inbreker in mijn eigen verleden. In het washok lagen nog truien en broeken van Huibert, Louis en Hugo, een oude jas van Bingo en een houthakkershemd dat ik jaren had gedragen maar was vergeten – relikwieën uit een verloren tijd, rondslingerend in het leven van nieuwe bewoners, die nooit zouden begrijpen waarom deze kleren me ontroerden. Maar ik wilde vooruit met mijn leven, liet alles liggen en sloot de deur van het washok achter me.
Het zoldertrapje kwam piepend uit het plafond gezakt. Ik klom naar boven en pakte de draagbare Sony cd-speler. Bijna maakte ik aanstalten om weer naar beneden gaan, toen ik de blauworanje geverfde papegaai zag, die nog altijd bij het glas-in-loodraampje naar buiten stond te turen. Huibert had het kniehoge beeld jaren geleden op een rommelmarkt gekocht en beweerde dat er een vloek op rustte. Hoewel ik, telkens wanneer hij dat zei, dacht dat het een door Kuifje ingegeven fantasie was, had hij het houten beeld bij onze verhuizing laten staan, mogelijk bewust. Ik liet de papegaai door het zoldergat aan Justin zien, die vroeg of hij hem mocht hebben. ‘Weet dat er een vloek op rust,’ zei ik en liet de vogel en de cd-speler een voor een in zijn armen zakken.
Terug in de huiskamer propte ik de buit in de boodschappentas. ‘We gaan,’ gebood ik en liep al naar de voordeur. ‘Laat je die staan?’ zei Justin, wijzend naar de salontafel. ‘Ik heb er al een,’ bromde ik. ‘Ze mogen hem houden.’ Justin haalde zijn schouders op en zei: ‘Ik vind deze mooier dan die van La Poubelle.’
Ik keek hem aan. Zat hij me uit de tent te lokken, of was hij serieus? Ik bestudeerde de tafel nog eens. Verdomme, hij had gelijk. Deze was mooier afgewerkt, met bloemmotiefjes op de poten en een donkerder blad met minder krassen. Ik schoof het hengsel van de boodschappentas over mijn schouder. We tilden de tafel op, manoeuvreerden hem diagonaal door de deuropening naar de gang en stapten zonder John Denver gedag te zeggen naar buiten. Deze keer liep Justin voorop en ik achteraan. Ik trok de deur achter me dicht. De kleren zouden nu voorgoed blijven slingeren in dat washok, niemand zou ze ooit nog oprapen en door z’n handen laten glijden – en gelukkig maar, want wat had je aan dat sentimentele gedoe.
Weer zwalkten we over straat met een salontafel tussen ons in, twee verhuizers zonder bus. Justin begon nijdig te worden, hij wilde terug naar Dostojevski. Heel de weg door het centrum zag ik in mijn ooghoek de kop van de papegaai uit de tas steken. Het kon aan dat vreemde perspectief liggen, maar het leek net alsof dat beest een sardonisch grijnsje rond zijn snavel had.
Thuisgekomen zetten we de salontafel rechtovereind naast de andere. In onze handen wrijvend bekeken we de twee meubelstukken. Die ochtend had ik geen tafel, nu had ik er twee. Zo werd het wel erg moeilijk om te ontkennen dat ik eigenlijk maar wat aanklooide met mijn leven. Gelukkig was de mooiere tafel écht mooier, dat konden we nu duidelijk zien. Justin wilde zijn schoenen al uittrekken en naar boven gaan, maar ik legde een hand op zijn schouder. ‘Kom,’ zei ik, ‘we brengen die andere weer terug.’ Hij trok vloekend zijn jas uit. ‘Wat een oeverloos gehannes.’
‘Alyosha wacht wel,’ zei ik. ‘En bij hem is het nog veel kouder.’ Ik zette de boodschappentas op de keukentafel. ‘Vooruit, maar eerst thee,’ zei Justin. Met de spottende blik van de papegaai op ons gericht warmden we onze handen aan de dampende bekers. Toen de thee op was, trokken we onze jassen weer aan, tilden de minder mooie salontafel op en begonnen aan de tweede tocht naar La Poubelle, ik weer voorop. ‘Die hele Piushaven komt me de strot uit,’ zei Justin, terwijl we op veilige afstand van de kaderand over de glibberige stoeptegels schuifelden.
Bij de fietsenrekken naast de ingang van de kringloopwinkel stond een jonge student. Hij zette zijn fiets op slot, draaide zich om, zag mij en Justin met onze vracht zwoegen en kwam direct op ons af gelopen. ‘Middag,’ zei hij. ‘Ik zoek precies zo’n tafeltje.’ Justin en ik keken elkaar aan. We deden een stap opzij om de ingang niet te blokkeren, lieten de salontafel op de grond zakken en bliezen in onze handen. ‘Dat van ons is weg,’ zei de jongen. ‘Toen ik thuiskwam van de boodschappen was de tafel uit de huiskamer verdwenen. Echt wég. Foetsie. Terwijl hij er vanochtend nog stond, dat weet ik honderd procent zeker.’
‘What the fuck,’ zei Justin. ‘Bizar.’
De jongen knikte. ‘Een halfuurtje, langer kan ik niet zijn weggeweest. Maf, toch? Ik ben maar meteen op de fiets gesprongen, anders krijg ik nog de schuld.’ Hij liet zijn blik over mijn salontafel glijden.
‘Heb jij even geluk,’ zei ik.
‘Hilarisch,’ zei hij glunderend. ‘Wat moet je ervoor hebben?’
‘Vijftig euro is goed,’ antwoordde ik droogjes. Het gezicht van de jongen betrok. Toch pakte hij zijn portemonnee uit de binnenzak van zijn winterjas en haalde twee briefjes van twintig en een van tien tevoorschijn. Ik wilde ze al aanpakken, maar hij trok zijn hand terug, bekeek de tafel nog eens goed en zei: ‘Deal, als jullie hem naar mijn huis brengen.’
Justin schudde haast onmerkbaar met zijn hoofd. ‘Alyosha wacht wel,’ herhaalde ik grijnzend. Ik vroeg de student waar hij woonde. Het was prachtig, zo gehoorzaam als hij de straatnaam en het huisnummer uitsprak. ‘Fiets maar vooruit,’ zei ik. ‘We weten de weg.’
Terug langs de Piushaven en door het centrum dan maar weer, de salontafel tussen ons in. Telkens wanneer Justin vloekte, herinnerde ik hem eraan dat we winst maakten met deze grap. Vanavond aten we iets anders dan die eeuwige cheddarpannenkoeken en gingen we het eindelijk weer eens écht op een zuipen zetten.
We stopten op een winderige straathoek bij de stoplichten, zetten de tafel even neer en gingen erop zitten. Met schichtige blikken staarden we in de koplampen van de optrekkende gezinsauto’s. Nee, we hadden ons hier nooit echt thuis gevoeld, maar dat deed er niet meer toe. Nog even en we konden in een rechte lijn de stad uit wandelen en aan de horizon verdwijnen.