Ik steek de papieren onder mijn riem en trek mijn trui eroverheen. Ik snel door de hal. De deur staat wijd open. De dominee heeft het jongetje stevig beet bij zijn bovenarm. Hij heeft de maïsschieter afgepakt.
‘Jacob?’, vraagt de dominee verrast wanneer hij mij ziet.
Ik kijk in de betraande ogen van het jongetje. Hij voelt snikkend aan zijn oor.
‘Ga maar snel naar huis’, knikt de dominee hem toe. Het jongetje begint nog harder te huilen en rent weg.
‘We waren nog niet uitgepraat toch, Jacob?’
De fragmenten schuren in mijn buik. Terug naar binnen gaan kan niet.
‘We kunnen verder praten’, zeg ik, terwijl ik naar mijn auto wijs. ‘Maar liever daar.’
De dominee kijkt me onderzoekend aan. Hij aarzelt even, maar trekt dan de voordeur dicht.
‘Nou, vooruit.’
De dominee wurmt zich op de bijrijdersstoel. Hij heeft de maïsschieter nog vast.
Mijn rechterhand ligt op het stuur. Het stapeltje onder mijn riem is zo dik dat het niet meebuigt. Met mijn linkerhand probeer ik het horizontaal te drukken.
Ik zet de auto in de eerste versnelling en schakel meteen door. De dominee frommelt aan de maïsschieter, rekt het ballonnetje op en laat los, opnieuw en opnieuw.
In volle vaart draai ik de brede weg op.
‘Jacob, voorzichtig!’ De dominee klemt zijn hand in het portier.
Ik moet vol in de remmen om niet op een voorligger te klappen. De geschreven fragmenten schuiven langzaam onder mijn trui uit.
Zwijgend trek ik de auto weer door naar de tachtig. We rijden in de richting van de rivier. Ik staar naar het autoluchtje in het ventilatierooster. Het wiegt zachtjes heen en weer.
‘Ik heb het allemaal voor u gedaan,’ zeg ik.
‘Wat, Jacob?’
‘Ik heb me laten verleiden door uw zekerheid’, zeg ik, terwijl ik het stuur even loslaat. ‘Maar wat is die zekerheid? Behalve de angst dat het niet waar zou zijn? Wat blijft er van u over zonder uw hemel en hel?’
In de verte doemt de brug op. Ik veeg mijn handen vluchtig droog aan mijn spijkerbroek.
‘Heb jij God dan niet nodig, Jacob?’
Ik haal mijn schouders op. Vlak voor de brug is een parkeerplaats. Er is niemand te bekennen. Ik maak een scherpe bocht door het grind. Nog voordat we stilstaan, trek ik met een ruk de handrem aan.
De brieven liggen nu bezaaid over mijn benen. Enkele glijden zijwaarts richting de dominee.
Mijn wangen gloeien. Er valt een doodse stilte.
‘Zo maak je ze niet ongeschreven, Jacob, dat weet je zelf ook wel’, zucht de dominee terwijl hij de brieven oppakt.
Hij stapt uit en legt het stapeltje brieven op de motorkap. Ik gris de overige fragmenten van mijn autostoel, bundel ze samen met de rest en ga op een betonnen blok zitten. De zon zakt al.
‘Weet je waar deze plek me aan doet denken, Jacob?’
‘Nee’, antwoord ik, terwijl ik een keer goed door mijn neus adem.
‘Aan een verhaal over een pelgrim, of eigenlijk: over twee pelgrims’, zegt de dominee. Hij klopt zijn spencer af en gaat naast me zitten. Het water in de rivier maalt in cirkels.
‘Goed, beide pelgrims droegen een houten kruis op hun rug. Ze maakten een lange tocht op weg naar de hemel. Het was ontzettend zwaar; daar kun jij je wel iets bij voorstellen. De ene pelgrim ging wat rusten en viel in slaap. ’s Nachts legde de duivel een zaag naast hem neer. Toen de pelgrim wakker werd, zaagde hij een stuk van zijn kruis af zodat hij het makkelijker kon dragen.’
Een auto zoeft over de brug. De dominee pauzeert even.
‘Eenmaal aangekomen bij de rivier wilde hij zijn kruis als brug gebruiken, maar het bleek te kort om de overkant te halen. Hij had geen idee wat hij nu moest doen; als hij zou proberen te zwemmen dan zou hij verdrinken en er overheen springen kon ook niet: het was te ver.’
Het koelt langzaam af. Hij steekt zijn handen diep in de zakken van zijn pantalon. Onze schouders raken elkaar even.
‘Een poosje later kwam de andere pelgrim aangelopen. Hij legde zijn niet kleiner gezaagde kruis over de rivier en kon zo gemakkelijk de hemel inlopen. De eerste pelgrim besloot te proberen wat zijn voorganger deed. Hij stapte op het kruis van de andere pelgrim en probeerde naar de overkant te lopen. Eenmaal in het midden brak het kruis, en viel hij in de rivier.’
De dominee draait zich naar me toe; zijn blik is bedrukt.
‘En Jacob, daar ben ik dus zo bang voor bij jou. ‘Wie achter mij aan wil komen, moet zichzelf verloochenen, zijn kruis opnemen en mij volgen’, zoals in Mattheüs 16 staat geschreven. Daar gaat het om. Uiteindelijk dragen we hetzelfde kruis. Dat besef je je toch?’
‘Die zelfverloochening is lachwekkend. Waar geloof je dan voor?’, vraag ik.
Hij glimlacht.
‘Die zelfverloochening is nou juist essentieel, jongen.’
‘Waarom kun je die liefde alleen voelen als je je verstand wegdrukt?’
‘Misschien moet je je verstand juist wegdrukken vanwege de liefde voor de ander’, antwoordt de dominee.
Mijn adem zit hoog. Ik knijp in het stapeltje brieven.
‘Rustig maar even, jongen.’ Hij kijkt me bezorgd aan en legt zijn hand kort op mijn bovenbeen.
‘Ik heb nooit iets van Gods liefde gevoeld’, zeg ik zacht, terwijl ik hem de brieven aanreik. ‘Enkel die van u.’