Zeven herinneringen aan voorwerpen die ik wegdeed

37

Ik weet dat ik straal

Marlies Smeenge

We staan stil in de file in een bus met een strippaal. Om ons heen deint een dertigtal snel dronkener wordende mannen van over de hele wereld. Het is midden in de nacht en ik beweeg me met een groep wildvreemden naar een club in Las Vegas.

Roda en ik drinken omstebeurt wodka-sprite uit een door de organisatie gevulde frisdrankfles ter grootte van een kleuter, because this is America man, alles is hier groter. We kenden elkaar niet, tot dertig minuten geleden, maar we zijn allebei vrouw en actrice (in mijn geval nog in opleiding) en dat maakt ons lot- en bondgenoten in dit dampende voertuig in de City of Sin.

Las Vegas heeft in feite maar één straat en aan die straat gebeurt alles. Een mini-Eiffeltoren, overspel, een achtbaan in een hotellobby, jonge twintigers die in showboy- en showgirlkostuums over straat paraderen en hopen ontdekt te worden. 

We kijken naar een Australiër die zichzelf op de strippaal werpt en kansloos naar beneden glijdt. Er ontstaan rode brandplekken op zijn armen. 
‘Zijn we er al bijna?’ roept iemand. 
Roda rolt een sjekkie zo dun als een wattenstaafje. Er hangt een frummel sjek aan haar onderlip. Het ziet eruit als schaamhaar. Ik vind dat best jammer, want verder vind ik Roda een oogverblindende vrouw. Ze heeft een gladde huid, grote ogen, en bruin haar met honingkleurige strepen erin, door de zon. 
‘Ik ben opgegroeid in Hamburg,’ zegt ze opeens.
‘Gaan we dit doen?’ zeg ik, met de vrijpostigheid van iemand die langzaam maar onherroepelijk ontzettend dronken aan het worden is. ‘Levensverhalen uitwisselen?’
‘Natuurlijk,’ zegt ze, ‘Je bent vanaf nu onderdeel van mijn verhaal. Dan kan ik je op z’n minst wat van de rest vertellen.’
Dat vind ik mooi. Ik voel me een beetje vereerd. Ik knik plechtig. 
‘Als ik aan Hamburg denk is alles grijs. De zee, de lucht, de straat, de gezichten van de mensen. We woonden aan de haven. Het zat er vol met depressieve zeelui. Op zee misten ze thuis en eenmaal thuis konden ze niet aarden en misten ze hun mannengemeenschap van op zee.’
Ze likt aan een vloeitje. De lippenstift begint langzaam van haar lippen af te slijten, hangt wat rafelig en korstig aan de randen van haar mond. Ik probeer er niet te veel naar te kijken. 
‘Naar Berlijn verhuizen was als één grote LSD-trip. Ik was zestien, ging naar de allerbeste toneelschool van Duitsland en ik wilde alles proeven.’ Ze grinnikt. ‘Themafeesten in kostuums die we stiekem van school meenamen, in gigantische historische huizen waarvan niemand wist wie er nou eigenlijk woonde of wie het had georganiseerd. Feesten zonder licht. Duizenden sigaretten en snoeptrommels vol pillen en eindeloos praten en teksten repeteren. En toen leerde ik mijn verloofde kennen.’
Ze trekt met haar hand cirkels in de lucht. Alsof ze aan wil geven dat ze op zal schieten met haar levensverhaal. Alsof ik ergens anders moet zijn en we het kort moeten houden. Maar voor zover ik weet staan we hier nog de hele nacht.
‘We kochten een huis, om samen op te knappen, precies op het goede moment. Binnen een halfjaar was het in waarde verdubbeld en waren wij halverwege de verbouwing. Alles ging goed, eigenlijk, voor het eerst. We waren de mozaïektegels voor de badkamer aan het uitzoeken. En toen maakte hij het uit. Hij wilde nog weleens met iemand anders opnieuw beginnen. Terwijl ik het gevoel had dat we eigenlijk pas net echt begonnen waren. Er waren extra slaapkamers voor kinderen in het huis, snap je? Dat was wat we aan het doen waren. Opeens bestond de rest van mijn leven niet meer en was mijn allerbeste vriend een soort van… dood.’
Ik knik, alsof ik me iets kan voorstellen bij hoe dat gevoeld moet hebben. Ik ben nog niet eens begonnen aan alles dat haar al weer afgenomen is. 
‘Ik sleepte mezelf naar de repetities van mijn eerste grote hoofdrol. Weet je wat we speelden?’
Ik schud mijn hoofd, als het volgzame publiek dat ik ben.  
‘Lolita,’ zegt ze, ‘Mijn eerste grote rol was Lolita. Het kind dat een oudere man versiert. Ik opende de voorstelling met de tekst Ik weet dat ik straal. Stond ik daar, als vrouw van achtentwintig, zonder vaste woning, verlaten door mijn verloofde, met mijn hele leven in splinters. Moest ik even gaan verkopen dat ik een kind van amper twaalf was dat een man tot waanzin kon drijven. Ik durfde zelfs de jongen achter de kassa in de supermarkt niet aan te kijken uit angst dat hij zoiets lelijks tegen me zou zeggen dat ik dan zou instorten.’
Ze pakt een sjekkie uit een langwerpig blikje en stopt het tussen haar lippen. Steekt hem op, ondanks de bus. Inhaleert. Blaast uit. Ik neem nog een slok wodka-sprite, bij gebrek aan iets anders om met mijn handen te doen. 
‘En toen?’ zeg ik dan maar.
‘En toen werd ik een eat pray love-cliché,’ zegt ze. ‘Ik belde mijn rol af, kocht met mijn laatste geld een vliegticket naar Amerika en bij aankomst een tiendehands auto die ik Lennon noem. Ik ben dik aan het worden en mijn longen kapot aan het roken en ik heb geen plan voor de rest van mijn leven. En nu sta ik in de file in Las Vegas.’
‘Wauw,’ zeg ik.
‘Heb je zin om samen te reizen?’ zegt ze, ‘Na vannacht.’
Ik knik.
‘Volgens mij hebben wij wel wat gemeen.’
Ik vraag me af of dat wel echt zo is. Ik vraag me af wat ik er van zou vinden als het waar blijkt. Maar ze heeft een auto, dus ik glimlach en knik.

Ik word wakker met een gevoel alsof ik stik. De airco is kapot en ik heb een gigakater. Het is ruim veertig graden in mijn goedkope hostelkamer.
Ik heb een Facebookberichtje van Roda. Het is een foto van haar twee blote benen in een ziekenhuisbed.
‘Are you okay?’ stuur ik terug.
‘Where are you?’ stuurt ze.
‘Where are YOU?’
‘Ik word net wakker in het ziekenhuis,’ stuurt ze, ‘Ik draag een papieren pyjama met open achterkant en mijn ondergoed is weg. Hoe kom ik hier?’
En dat vraag je aan mij? wil ik zeggen. Gisteravond leek ze me een zelfstandige vrouw met een eigen bankrekening, dus toen ik haar in de club niet meer terugvond ben ik terug gestrompeld naar mijn hostel. Nu ik erover nadenk is dat eigenlijk heel raar. Iemand niet meer terugvinden is misschien wel het aller zorgwekkendste dat je in een club kan overkomen, als je als twee vrouwen samen op pad gaat.
‘Ik heb geen idee,’ zeg ik.
‘Ik hoop dat ze mijn ondergoed hebben bewaard. Mijn kleren schijnen onder de kots te zitten. Maar ik wil hier weg.’
Uren later stuurt ze me een berichtje dat ze in haar papieren ziekenhuispyjama in een taxi is gestapt. In haar blote reet. 
‘Ik weet dat ik straal,’ stuurt ze.

Als we later onze verhalen van die avond naast elkaar leggen, ontdekken we dat iemand waarschijnlijk iets in haar drankje heeft gedaan. Over wat er tijdens het zwarte gat in haar geheugen is gebeurd zwijgen we wijselijk. We hebben geen idee, en er is ook geen manier om dat nog te weten te komen.

En zo begint onze gezamenlijke reis.

Na dit rock-and-roll begin zou je kunnen verwachten dat deze reis van Roda, mij en haar auto Lennon compleet legendarisch en hilarisch werd. Ik weet dat ik dat in ieder geval verwachtte. Legendarisch wordt het zeker, op een to-hell-and-back-again en dit-ga-ik-nooit-meer-vergeten-achtige manier. Bij gebrek aan geld op Roda’s bankrekening slapen we in haar auto op openbare parkeerplaatsen langs de Amerikaanse Westkust. Bijna iedere nacht worden we gewekt door de politie die met een zaklantaarn op onze ogen schijnt. We mogen hier niet zijn. Een verschrikkelijk gevoel om als bezoeker in een land te hebben. Ik blijk daarnaast een extreem geïntoxiceerd overkomende vorm van slaapdronkenheid te hebben, waardoor ik tot Roda’s ergernis een beetje te bijdehante opmerkingen tegen de agenten naast de auto maak. We wassen ons in de openbare wc’s van grote supermarkten en onder de ijskoude douches van stranden. Ik probeer het een paar keer te bespreken, dat ik eigenlijk niet echt van het leven geniet op deze manier. Roda haalt haar schouders op en vraagt of ik een goedkoop alternatief heb. Dat heb ik natuurlijk niet. Daarnaast heb ik geen rijbewijs, geen auto genaamd Lennon en ergens nog de hoop dat onze tijd samen even legendarisch gaat worden als de allereerste avond. Maar hoe langer we samen onderweg zijn, hoe minder ze met me praat en deelt. Ik weet na verloop van tijd ook niet zo goed wat ze dan wel van me verwacht had als reisgenoot, maar dit blijkbaar niet. Als een ongelukkig getrouwd koppel brengen we dagenlang zwijgend en chagrijnig met elkaar door. 

Onvermijdelijk worden we één voor één ziek. 

Roda gaat als eerste voor de bijl en loopt een zware verkoudheid op. Ze zit en slaapt piep-ademend naast me. Langer dan een halfuur kan ze eigenlijk niet rijden. In eten heeft ze geen zin. Voor zover we nog iets tegen elkaar zeiden, kost praten nu helemaal te veel energie. Hoewel ik een paar keer voorstel om een ander soort slaapplaats dan de achterbak van haar auto te zoeken zodat ze even goed kan herstellen, wordt dat voorstel telkens afgewimpeld. 
‘Je begrijpt het niet,’ zegt ze, ‘Ik kan dit blijven doen zo lang ik geld heb. Dus voor iedere nacht dat ik betaal voor mijn overnachting kan ik hier minder lang eten. Jij hebt een huis om straks weer naar terug te gaan.’
Dat laatste klinkt als een verwijt.

Uiteindelijk gaat ze toch overstag nadat ze twee nachten lang niet slaapt.

We belanden in een Airbnb die ik uitkies. Het huis is een knalroze geschilderd houten Pippi Langkoushuis. Het steekt fel af tegen het verder grauwe plattelandsdorp. Er woont een bejaard lesbisch koppel, waarvan één van de twee vele jaren ouder is dan de andere. De jongste babbelt de hele tijd met ons. Moedert rondom Roda. Haalt verse gember voor haar. Plukt geneeskrachtige kruiden in hun tuin. Roda ligt alleen maar in bed en zegt niet echt bedankt. Ik vind daar van alles van maar zeg maar niks. 

Ik breng uren door in hun keuken en tuin en rondom de gigantische boekenkast. In de woonkamer aan de voorkant zit de oudste vrouw de hele dag in dezelfde oorfauteuil. De zijkant van haar hoofd leunt tegen het oor. Soms ga ik naast haar zitten met een boek. Dan glimlacht ze warm naar me, en kijkt weer uit het raam. Blijkbaar heeft ze een paar jaar geleden een hersenbloeding gehad en doen een aantal dingen het sinds toen niet meer. Gevangen in haar eigen lichaam, maar het lijkt haar niet te zeer te deren.

Het begint me op te vallen dat alles in het huis vogelpatronen bevat. Overal vliegen ze rond, slaan ze hun vleugels uit, schudden hun veren. De pannenlappen, de theedoeken, het zeepje in de wc, het patroon van het fotolijstje met alle neefjes en nichtjes. Ik probeer me het leven voor te stellen dat deze twee ooit samen gehad hebben, voordat de jaren te zwaar gingen tellen. Het huis staat vol met foto’s van vrienden, maar alle foto’s lijken jaren geleden gemaakt. Ik vraag me af of ze ooit het middelpunt van dingen zijn geweest. Dat iedereen hierheen reisde voor avonden met knus schemerlicht en overvloedige drank en uit volle borst meegezongen klassiekers terwijl er gesproken werd over alles dat ze in hun eigen grauwe dorpen niet konden bespreken. Of er inmiddels zoveel mensen om hen heen zijn weggevallen dat er niet meer genoeg is overgebleven om nog van een middelpunt te kunnen spreken.

Roda wordt beter en we laten de dames achter ons. Het lijkt een nieuwe start voor ons allebei. Ik vraag me af of de knorrige sfeer tussen ons niet gewoon kwam vanwege de vermoeidheid. Nu we weer hersteld en gezond zijn, voelt het alsof ons avontuur écht kan beginnen. We luisteren naar hitjes uit de jaren zestig. We walken on sunshine en we maken plannen voor alle leuke dingen die we zullen doen de komende dagen.

Op de ochtend na een ruige uitgaansavond word ik extreem slap wakker. Ik zak door mijn knieën op weg naar de wc, het water dat ik drink komt er meteen weer uit en ik voel me doodziek. Aanvankelijk denk ik dat ik een kater heb. Ik vind daarom ook dat ik me niet moet aanstellen. Ik heb dit tenslotte zelf veroorzaakt. Maar als ik op de vijfde dag nog steeds niks kan binnenhouden word ik een beetje bang. We zijn inmiddels verhuisd naar een hostel waar het permanent naar gebakken spek ruikt en waar de dakloze verslaafden hallucinerend voor de deur liggen. Ik loop met hoge koorts, aangevuurd door een geïrriteerde Roda, de steile hellingen van San Francisco op. De buikkramp is heftig en constant en zelfs water kan ik niet binnenhouden. Over drie dagen vlieg ik weer naar huis, maar in deze toestand ben ik daar absoluut niet toe in staat. Ik besluit op zoek te gaan naar een arts.

‘Could you please pee in this cup?’
Ik begin te lachen. Om het laatste nog soort van schone kledingstuk dat ik aantrok voordat ik mezelf half hallucinerend hierheen sleepte, maar waar ik zonet een kotskleurige vlek op ontdekte. Om de veel te aantrekkelijke arts met veel te witte neptanden die me het gevoel geeft dat ik in een aflevering van Grey’s Anatomy zit, maar helaas wel als de lijkgeur verspreidende vage figurant en niet als sexy coassistent met onverwoestbaar goed haar. Om het twintig pagina’s tellende contract dat ik zonet bij de voordeur heb moeten ondertekenen om überhaupt naar binnen te mogen en de arts te mogen spreken, maar waar mijn brein in deze staat geen enkele chocola van kon maken. Al geloof ik wel dat ik me bereid heb getoond mijn nieren af te staan als ik de rekening van vandaag niet kan betalen bij vertrek. Maar ik lach vooral om het feit dat deze hoogopgeleide mens verwacht dat ik na zes dagen niet drinken nog in staat ben om genoeg vocht te produceren om ook maar een theelepeltje te vullen.
‘Ik geloof niet dat ik dat kan,’ zeg ik.
Nu kijkt de arts mij aan alsof ik gek ben geworden.
‘Er zit niks meer in,’ zeg ik, en wijs op mezelf.
De man knikt. ‘Ik zal een infuus laten installeren.’

Opgepept door een infuus en een hele batterij aan medicijnen (straatwaarde: ongeveer duizend euro, wilt u vandaag cash of met uw kaart betalen mevrouw?) loop ik de dag daarna door één van de laatste stukjes punkhistorie die de stad nog heeft. Een straatje met muren vol graffiti, blauwe regens die uit de gevels lijken te komen en naar wierrook ruikende winkeltjes vol sieraden met grote edelstenen en veel te dure tweedehands kleding.

‘Kijk eens wat mooi,’ zegt Roda. Ze houdt een houten masker omhoog. Het hout is tweekleurig. Olijfgroen en beige-gelig. Acaciahout. Het heeft iets weg van een Venetiaans masker, met een mond die zich in een milde glimlacht krult. De sierlijke lijnen van het gezicht komen samen in een kolibrie ter hoogte van de slaap. Ik denk aan de dames in het roze huis.
‘Wauw,’ zeg ik. In alle consternatie van het bestaan als zwerver en mijn pogingen om te overleven deze afgelopen week ben ik er totaal nog niet aan toegekomen om iets aan te schaffen dat ik een souvenir zou kunnen noemen. Iets om op een kastje te zetten of aan de muur te hangen en dat me dan weer mee terugvoert naar deze reis. Al weet ik op dit moment van totale fysieke uitputting eigenlijk niet zeker of ik ooit nog wel aan deze reis wil terug denken.
In een vlaag van verstandsverbijstering besluit ik het masker te kopen.

Als we eenmaal buiten zijn beent Roda met een strak gezicht van me weg. Een paar meter verderop draait ze zich woest om.
‘IK wilde die kopen,’ bijt ze me toe.
‘O,’ zeg ik. ‘Sorry. Voor wie dan?’
‘Voor mijn beste vriendin die zo van vogels houdt. Ik heb je al supervaak over haar verteld. Ik zei zelfs in de winkel nog iets over haar. Dat ze binnenkort jarig is. Dat ik nog een cadeau zocht. Maar jij stond er alweer mee in je handen.’
‘O,’ zeg ik. Ik schrompel in elkaar van schaamte. Ze heeft natuurlijk gelijk. Maar ik ben zo ziek dat mijn sociale voelsprieten nogal out of office zijn. ‘Sorry,’ zeg ik.
‘Nee het is goed,’ zegt ze. ‘Laat ook maar. Je gaat morgen toch weg.’
En daar sta ik dan, in een anti-cultuurstraat in een stad vol lekker eten dat ik niet heb gegeten, straten waar ik me nauwelijks iets van ga herinneren omdat ik te ziek was om echt te kijken toen ik er doorheen liep, met een prachtig object waar ik vanaf nu altijd met schaamte en spijt naar zal kijken. 

Roda zet geen wekker, als ik drie dagen later in alle vroegte naar het vliegveld vertrek. Ik vraag me af wat en of ze mensen ooit over mij zal vertellen, als ze hen over haar reis vertelt. Ik vraag me af of ik mezelf daarin zou herkennen. Ik vraag me af of ze nog steeds vindt dat we wat gemeen hebben.

Zes jaar later sta ik mijn overtollige spullen te verkopen op een rommelmarkt.
‘Hoeveel wil je ervoor hebben?’ Een meisje van een jaar of zestien, met zo’n Amsterdamse tienerhouding alsof ze de hele wereld aankan en alsof niemand haar iets wijs gaat maken.
‘Goh,’ zeg ik. Alles, denk ik, zolang je mij het stukje van mijn ziel dat ik daar in San Francisco verloor maar teruggeeft. ‘Vijftien euro,’ zeg ik.
Ze knikt. Ik zie dat ze het voor dat bedrag niet gaat kopen. ‘Waar zat je zelf aan te denken?’ vraag ik.
‘Minder,’ zegt ze. ‘Iets van… Acht euro?’
‘Verkocht,’ zeg ik.
Ik wikkel het masker in een stuk krantenpapier. De ogen van het masker kijken me nog een laatste keer aan. Ik hoop dat je ergens anders een frisse start maakt, denk ik.
‘Veel plezier ermee,’ zeg ik.
Ze knikt en stopt het in haar tas.