Zeven verhalen over het eenzame leven van Steven

37

Voor altijd kwart voor vijf

Mike van Holsteijn

Voor tante Cil

Wanneer hij uit de club komt stinkt zijn pak naar bier en pis en weet hij dat hij naar tante Cil moet. Zij zal vast weten hoe je pisgeur uit een pak kunt krijgen, hoe je kunt voorkomen op plekken te belanden waar je eigenlijk niet wilt zijn, hoe je de onzichtbare restanten van een ongeslaagde biercantus van je af kunt spoelen.

Hij had zich bij de studievereniging ingeschreven omdat ze tegen hem hadden gezegd dat hij de inschrijfkosten er alleen al uit zou halen met de korting die hij ermee op studieboeken zou krijgen, maar nu vonden zijn studiegenoten het na drie jaar toch tijd dat hij naar een activiteit zou komen. Een keuze had hij niet echt: op een vrijdagmiddag besloot men na het college over moderne literatuur collectief (althans, als je Steven niet meerekent) dat hij mee zou gaan. Wellicht dat de bespreking van Ik, Jan Cremer iets rebels in hen had opgewekt. Ze sleurden hem die avond nog net niet aan zijn kraag mee de club in.

Een biercantus is echter niets voor Steven, blijkt nu toch. Te veel mensen, te veel bier. Na een tijdje had hij al door dat iedereen zo zat was dat hij gewoon net kon doen alsof hij dronk en vervolgens een uur volhield met een biertje. Dat zorgde er echter niet voor dat hij ongehavend de avond door kon komen: mensen die zich met meters bier langs hem probeerden te wurmen, morsten het over hem heen en één iemand leek het een leuk idee om in het toilet tegen zijn been aan te pissen, als een hond tegen een boom. De studenten die hem hadden meegesleurd gingen in de menigte op en waren nergens meer te vinden, Steven vroeg zich af of er in deze club iemand anders was die op dat moment hetzelfde voelde als hij. Hoewel dat bijna wel zo moest zijn, kon hij het zich bij het zien van al die dansende en drinkende mensen niet voorstellen.

De pis op de broek was de druppel. Figuurlijk, natuurlijk. Hij deed nog een halve poging om met toiletpapier de schade te beperken, maar toen de doordringende pisgeur niet verminderde besloot hij rechtsomkeert te maken en de club te verlaten. Zijn studiegenoten zouden hem niet missen, dus hij zei ze dan ook geen gedag.

En nu staat hij daar als een natgeregende puppy naar de stoep te staren. In zijn hoofd loopt hij naar huis en komt hij binnen, ziet hij hoe sommigen van zijn studiegenoten niet thuis zijn omdat ze zichzelf ergens bezatten, hoe sommigen wel thuis zullen zijn en hem bestoken met vragen waar hij eigenlijk geen zin in heeft. Daarom besluit hij niet naar huis te gaan, maar naar de andere kant van de stad te strompelen, naar tante Cil, waar hij zeker weet dat hij niet onder wordt gepist en alleen maar vragen krijgt waar niet eens per se een antwoord op gegeven hoeft te worden, maar waarop hij dat altijd wel met liefde doet.

*

‘Och, jochie toch. Je ziet eruit als een verzopen poes.’ Haar rokerige stem kraakt door de pub wanneer hij binnenkomt, hij scheurt bijna net zoveel als haar oude en verrimpelde huid. ‘Zet je spullen lekker achter, kind,’ zegt ze, terwijl hij al onderweg is naar het magazijn. Het is een van de dingen die ze altijd zegt, ongeacht de situatie. Net zoals ze ook altijd vijf keer vraagt of hij echt niet nog een bitterbal wil nu ze nog warm zijn, een verzoek dat hij dan iedere keer geduldig glimlachend afwijst, alsof het de eerste keer is. Ze noemt hem uitsluitend ‘jochie’ en ‘kind’. Steven weet niet eens of ze wel zijn echte naam kent, maar dat maakt hem niet zoveel uit. Ze is niet vergeetachtig, als het goed is. Geen Alzheimer. Ze heeft het zelf maar amper door, haar standaard opmerkingen en vragen zijn natuurwetten geworden waar de kroeg, de wereld niet zonder kunnen.

Een andere natuurwet: de klok staat er standaard op kwart voor vijf. Steven heeft tante Cil er ooit naar gevraagd, maar ze  had er geen bijzondere verklaring voor. Ze zei dat de klok gewoon ooit is gestopt met tikken, dat ze geen zin had om hem op te winden en hem toen dus simpelweg maar zo heeft laten staan. Een week later kocht Steven een fluthorloge van de markt voor een tientje, haalde de batterijen eruit en zette hem op kwart voor vijf. Hij deed hem om zijn pols en in de twee jaren die volgden is het aantal keer dat hij hem af heeft gedaan op één hand te tellen.

‘Wat heb je in godsnaam gedaan, kind, dat je er zo uitziet?’ vraagt ze als Steven terugkomt uit het magazijn. Voordat hij kan antwoorden staat er al een glaasje cola voor zijn neus – speciaal voor hem heeft ze Pepsi, de rest krijgt Coca Cola – en is ze aan het ratelen zoals ze dat altijd heeft gedaan, al vanaf de dag dat Steven hier binnenstapte om te schuilen voor de regen. Ze vult zijn hoofd met observaties, vragen en ongevraagde levensadviezen zoals alleen tante Cil dat kan, aan één stuk door. Ze vraagt hem naar de laatste verhalen die hij heeft geschreven (hier is Steven altijd blij dat ze niet op zijn antwoord wacht en hij haar niet hoeft te vertellen dat hij eigenlijk al een tijdje geleden is gestopt met schrijven) en ze vraagt of hij al een boekcontract heeft. Ze vraagt hem hoe het gaat met zijn studie en of hij met Nederlandse taal en cultuur als studiekeuze dan ook docent wil worden. Ze vraagt hem hoe het staat met zijn liefdes, wanneer hij nou eindelijk eens zijn vriendinnetje naar de bar meeneemt, het vriendinnetje dat hij overigens niet heeft en ook nooit heeft gehad. Ze zegt dat hij dunner is geworden, dat hij meer moet eten en vraagt of hij nog een bitterbal wil, nu ze nog warm zijn. Ze zegt hem dat hij nooit moet veranderen, wat anderen ook tegen hem zeggen, en dat tante Cil altijd tante Cil zal blijven. Ze zegt hem dat hij nooit voor het geld moet gaan, altijd voor de liefde. Dat hij moet blijven lachen en eens moet dansen in de regen. Ze vraagt hem of hij haar pakje sigaretten heeft gezien. Geeft hem een smakkerd als hij hem heeft gevonden. Op de mond, want waarom ook niet.

Ze zegt hem dat ze hem iets moet vertellen. Ze zucht en zegt: ‘Ik heb kanker, Steven. Terminale kanker. Over zes maanden ben ik dood.’ Drie zinnen, kogels die kraters van diameters groter dan zijn lichaam achterlaten in zijn maag.

Steven knikt. Voelt een hand in de zijne schuiven, een drijvend eiland dat eindelijk zijn weg terug naar zijn continent heeft gevonden. Omdat hij niet durft te kijken of ze huilt en niet wil dat ze ziet dat ook hij tranen in zijn ogen heeft, kijkt hij naar het versplinterde hout van de bar. Zo blijven ze een tijdje zitten, net zolang tot de klok nog steeds op kwart voor vijf staat en alle andere tijden hun waarde hebben verloren.

‘Het wordt laat,’ zegt Cil.

‘Het is pas kwart voor vijf,’ antwoordt Steven.

Cil snottert een lachje en haalt haar neus op. ‘Ja. Tijd om hier eens langzaam af te sluiten.’ Ze geeft nog een zacht kneepje in zijn handen en haalt dan die van haar terug. Misschien is ze bang dat ze hem nooit meer los zal laten als ze hem een knuffel geeft, al zou Steven dat geen probleem hebben gevonden.

Steven drinkt zijn cola op en pakt zijn spullen, fluistert voor de zekerheid alvast gedag tegen het magazijn. Als hij terugkomt is Cil verdwenen en staat hij alleen in de bar. Hij wacht een tijdje, maar wanneer Cil na een kwartier nog steeds niet terug is snapt hij dat het tijd is om te gaan. Hij laat de bel boven de deur rinkelen, stapt naar buiten de donkerte in. Hij richt zijn blik op de grond en kijkt niet meer op, laat tranen achter als kruimels om zijn weg ooit nog terug te vinden. Zo strompelt Steven langzaam terug naar huis en denkt hij alleen maar: ze wist mijn naam dus toch.