I’m restless and harsh and despairing. Although I do have love inside me. I just don’t know how to use love. – Clarice Lispector, Água Viva
Toegeven doe ik, alleen voor nu. Ik hoop op de naam die na mij voldaan achter zal blijven, geruchten zal spreiden over een (eens) gelukkig halfman. Een ontembare soort met grijnzende lippen, hart van een stier, een vraagstuk
ligt nu hier, geofferd aan deze gebarsten grond en bladeren. Het rouwlied van de Zanglijster buigt zich snerpend over dit geheel. Wat spuugt en slikt, ben ik. Wellicht verlossend, zo nu en dan, komt een gebrul van diep, ontsnapt vanuit mijn onderbuik.
Deze bleke knokkels (adem ik) hebben zodoende naar lege lucht geslagen, tijdens dit bestaan. Mijn kleine bestaan – dronken en verteerd en troebel, nam alles aan, gooide ermee rond. Ach, lieve dans, waar ben je gebleven?
Waar is het licht? Een groot iets wat dooft?
Er zit een tik in mij, steeds langzamer klinkt het. Mijn verleden hangt tussen de wijs- en middelvinger, ligt op mijn borstkas, daar praat ik tegen: jij, jij, was mijn radeloze klacht en toch blijf ik standvastig.
Ik praat door: als ik nog steeds verloren ben, dan heb ik een da di hoe- ha veel meer geliefd gehad, dan ik dacht te hebben.
Ik verlaat nu de angst, het deel wat jaagt.