Ik wreef mijn handen tegen elkaar en zag hoe de regendruppels tegen de grond kletterden. Onder het afdakje was de avond mooi, misschien is het mooier dingen te zien dan ze te zijn. Ik staarde naar de man die naast me zat. Zijn viriele oogjes waren omringd door rimpels, grijze haarlokken en een stoppelbaard. Uit zijn telefoon klonk de stem van een zanger die populair was in de jaren 90, de zanger schepte in het liedje op over wat hij allemaal niet zou doen voor de liefde. Verveeld legde ik mijn voorhoofd in mijn handpalm. 

‘Geen fan van Meatloaf?’ vroeg de man terwijl hij zijn sigaret opstak. 

Ik bekeek zijn viriele oogjes die omringd waren door rimpels, grijze haren en een slecht onderhouden stoppelbaardje.

‘Meatloaf was een alcoholist,’ zei ik hoestend. 

‘Nou en? Maakt dat hem tot een mindere zanger?’ 

Hij zette de muziek harder. Aarzelend stak hij een sigaret op, de sigarettenwalm viel over ons neer. Ik keek naar de wolken die veel regendruppels loslieten. Roken onder een afdakje terwijl het regent, ik ken maar weinig mooiere dingen. 

‘Je was als enige stil tijdens de praatgroep, wat kwam jij hier doen, eigenlijk?’

‘Dat vraag ik me mijn hele leven af, wat ik hier doe,’ zei hij. ‘We mogen niet eens kiezen of we geboren worden. Leven is een onrechtvaardig lot.’

We zwegen.

‘Maar jij, jij had liefdesverdriet begreep ik?’ vroeg hij. 

Ik dacht aan Julia. Haar hemelsblauwe ogen, korte coupe en zelfs haar gebit waarin beide hoektanden ontbraken. Ook al besloot heel de wereld dat haar gebit lelijk was, voor mij was het het mooiste. Ik dacht aan hoe het nu niet meer mijn ogen waren die haar tanden mochten zien, maar die van iemand anders. Ik zuchtte, maar wilde huilen. Dat gebeurde constant als ik aan haar dacht, als ik dacht aan wie ze voor mij was. 

‘Ja,’ antwoordde ik. ‘Maar het gekke is, dat ik nu, na een jaar, nog steeds niet weet waarom ze vertrok. Waarom ze niet meer bij me is.’

Hij krabde aan zijn stoppelbaardje en zuchtte. 

‘Zo gaat dat knul, zo gaat dat.’

De regen kletterde door, de regen kletterde zo lang dat ik vergeten was dat regen bestond. Voor mijn gevoel was Julia zo lang verdwenen dat ik vergeten was dat ik zonder haar bestaan had, dat ik dat überhaupt kon. 

‘Heb je veel gehad aan de praatgroep?’ vroeg ik. 

‘Nee, het is altijd hetzelfde gelul,’ zei hij. ‘Als je met andere mensen moet spreken die zichzelf niet begrijpen, begrijp je uiteindelijk nog minder wie je zelf bent.’

Hij pakte zijn fles met appelsapetiket en dronk eruit. 

‘Weet je,’ zei hij, ‘bij mij is het net omgedraaid. Ik wil van haar af. Ik heb alles geprobeerd, maar realiseer me nu dat ik meer van haar wil houden dan dat ik daadwerkelijk van haar hou.’

‘Hoe kan dat? Je houdt toch van iemand zoals je van haar houdt?’

‘Nee knul,’ zei hij. ‘Misschien heb je nog te weinig van mensen gehouden om dat verschil in te zien.’

‘O.’

Ik begreep niet zo goed wat hij bedoelde, maar knikte instemmend. Onder het afdakje zagen we hoe de witte wolk contrasteerde met de vallende regen, de grauwe lucht. 

‘Wil je ook wat?’ vroeg hij wijzend naar zijn flesje.

‘Graag’

Ik pakte het flesje en drukte het tegen mijn lippen aan. Het was bijna leeg. Ineens voelde ik een brandend gevoel rond mijn adamsappel. Ik proestte en wilde het uitspugen.

‘Dit is helemaal geen appelsap!’ riep ik. 

‘Tegenwoordig kun je geen sherry meer in het openbaar drinken,’ zei hij. 

Hij nam nog een hijs. 

‘Als ik jou was zou ik het nog een keer proberen bij die griet, ik zou een laatste smeekbede houden.’

‘Maar wat moet ik dan zeggen?’

‘Wat mensen zeggen als ze verlangen naar iemand.’

Hier kon ik niet zoveel mee. Ik verwachtte meer van iemand die ogenschijnlijk zoveel levenservaring met zich meedroeg dat hij wist hoe dat moest, leven. Gezamenlijk staarden we naar de auto’s. Ze waren vrijwel allemaal lelijk. Wie zou al die eigenaren wijsgemaakt hebben dat ze in een mooie auto reden? Ineens stokte mijn adem. Ik zag de een roze cabrio, exact in zo’n eentje reed Julia. Ik kneep mijn ogen om het kentekennummer te kunnen lezen, GB-007-B. Het was haar auto! Ineens dacht ik aan hoe ze die auto altijd haar feministische James Bondmobiel noemde, ik lachte. Ik lachte zoals ik altijd moest lachen om haar grapjes. Ze matigde de snelheid van de auto en naderde ons. Mijn hart miste een slag, ik dacht na over wat ik haar wilde zeggen, of we elkaar moesten omhelzen of niet. Er kwam niets in me op. De vrouw stapte uit. Hoewel ze een zonnebril met donkere glazen droeg, maakte ik uit haar rimpels en grijze lokken op dat het niet Julia was. Ze leek in niets op Julia. Teleurgesteld zag ik aan hoe de vrouw in vlotte pas op ons afliep en de oude man bij zijn arm greep. Hij verzette zich, werkte tegen en probeerde haar armen van zich af te schudden, toch kreeg de vrouw hem vrij snel in de cabrio. 

‘Zet die muziek zachter,’ riep ze bozig. ‘Je weet dat niemand zit te wachten op Meatloaf, ik in de laatste plaats.’

‘Zie je amigo, dit is nu precies wat ik bedoel,’ zei hij. ‘Ze leeft mijn leven voor me.’

Ik begreep niet waar ik naar keek. 

‘Bah, je komt hier voor je alcoholprobleem en het eerste wat je doet is drinken.’

‘Hoe kom je daar nou weer bij?’ vroeg de man. ‘Dit is een flesje appelsap.’

‘Ach man, je denkt dat ik achterlijk ben. Ik ruik toch je adem,’ antwoordde ze woest. ‘Ik hoef maar een middag weg te zijn en je valt alweer terug in oude patronen.’

De vrouw draaide de sleutel naar rechts, de auto begon flink te ronken. De auto had zijn beste tijd wel gehad, al toen Julia de eigenaar was. 

‘Vaarwel amigo,’ riep de man. 

‘Laat die arme jongen met rust,’ antwoordde ze nadat ze hem stompte in zijn zij. 

Terwijl de auto van me wegreed hoorde ik het geluid van een liedje wegsterven. Een zanger met een nasale stem had het over iemand die er altijd was, zonder aanwezig te zijn.