Negen interviews met dichters die werken aan hun debuutbundel

79

Christina Flick: ‘Taal is niet iets vanzelfsprekends’

Thijs Joores
Loopsporen, Birma, 2015 © Paulien Oltheten

Je moet een paar trappen op, maar dan heb je wel wat. De werkplek van Christina Flick biedt een mooi weids uitzicht over Amsterdam-Noord. Als we plaatsnemen aan de tafel bij het raam, schenkt ze uit de cafetière twee koppen koffie.

Christina is theatermaker en kwam in 2004 van Duitsland naar Amsterdam voor de Mime Opleiding (AHK). Ze spreekt met een zekere bedachtzaamheid – niet om woorden te zoeken maar om ze volledig te doorgronden, zo lijkt het. Aan tafel pakt ze twee kopietjes van het gedicht ‘J en ik’ (zie hieronder) erbij, waarvan ze er een naar mij schuift: er is nog één letter veranderd sinds de laatste versie die ik kreeg.

Wat heb je veranderd?

Iets kleins: ‘X-ray’ stond eerst geschreven met een kleine x. Maar gisteren wilde ik eerst ook nog een woord veranderen. Ik zei tegen een vriend de zin ‘De ene generatie werpt haar machteloosheid op de andere’, die ook in dit gedicht zit. Maar in plaats van ‘machteloosheid’ zei ik ‘hulpeloosheid’. Toen ik besefte dat ik de zin anders zei dan hoe ik hem had opgeschreven, twijfelde ik of ik dat woord niet moest aanpassen. Hulpeloos zijn ligt ook in jezelf, in het niet-weten wat te doen. Je geeft dan dus iets van je onvermogen door aan de volgende generatie. Macht als woord klinkt voor mij massiever, wellicht kun je je erachter makkelijker verschuilen. Maar het gebrek aan macht, en het niet-(genoeg)-in-opstand-zijn-gekomen, is natuurlijk ook pijnlijk om te erven. Gisteravond keek ik weer naar dit gedicht en zag ik dat ‘machteloosheid’ toch klopte in het geheel. Een gedicht dicteert zijn eigen regels. Dit woord is dus niet veranderd, maar achter het gedicht zit wel een schommeling.

Hoe werkt die schommeling?

Ik bezit niet de waarheid van het gedicht. Hoewel ik zelf de zinnen op papier zet, kan ik daar nieuwe dingen in ontdekken. En dan komen er nieuwe woorden naar boven. Ik blijf over het gedicht nadenken en probeer het in leven te houden. ‘J en ik’ is een van mijn recentste gedichten en voelt daarom nog warm, ik heb zin om hieraan door te werken.

Het gedicht ontstond anderhalve maand geleden, of eigenlijk nog eerder. De beginzin van wat dit gedicht zou worden kwam ik tegen tussen allemaal andere notities. In zo’n zin kan ik als een vampier bloed ruiken. Al kan ik er niet de vinger op leggen wat me precies aanspreekt, dan heb ik wel iets om op door te gaan.

Deze zin had ook zomaar het begin van een verhaal kunnen zijn – je weet meteen een wereld te scheppen, een ruimte om de lezer in mee te nemen. Het einde zou je dan weer echt poëtisch kunnen noemen, met de adjectieven die over elkaar buitelen. Hoe kom je aan zo’n regel?

Die komt voort uit het ritme, de muzikaliteit van het gedicht. De beelden kan ik niet zo letterlijk herleiden, die blijken tijdens het schrijven nodig en ik volg daarin mijn instinct. Op een zeker punt nemen de woorden zelf het over en laat ik los, daar ben ik dan blij mee. Achteraf kan ik wel nog monteren: zinnen uit mijn notities invoegen waar toepasselijk, of twijfelen over woordkeuze. Het is voor mij waardevol om een gedicht even te laten liggen en later met afstand opnieuw te kijken. Ik kan urenlang staren terwijl ik één woord verander – en wellicht ook weer terugzet. Dat is het punt waarop ik voel: het klopt nu voor mij. Dan laat ik het gedicht opnieuw los, in de hoop dat het nooit helemaal tot stilstand komt.

Werk je als dichter anders dan als theatermaker?

Mime inspireert mij enorm bij het schrijven, omdat het bij allebei gaat om observeren. De manier van kijken die nodig is om krachtige beelden en hun kaders te herkennen, heb ik geleerd tijdens mijn opleiding. Ik zoek naar menselijkheid, ontroering. En in de methode naar radicaliteit. Als theatermaker grijp ik vaak terug naar één beeld of handeling en als dichter sloop ik veel woorden uit een gedicht om het zo veel mogelijk ruimte te geven. Ik geef de toeschouwer of lezer geen expliciete boodschap, eerder een kader waarin je uitgenodigd wordt zelf te denken, te associëren en zo het werk te verrijken. In die ruimte kun je onverwachts geraakt worden. Dat heb ik zelf met een aantal gedichten en eens in de tijd verlang ik er sterk naar om ze te herlezen. Een gedicht wordt voor mij dan een plek waarnaar ik terug kan en moet keren.

Welke gedichten zijn dat?

Eentje is een klassieke ballade van Goethe, ‘Der Erlkönig’. Het gedicht gaat over een vader met een ziek kind, dat een bovennatuurlijk wezen ziet. Aan het einde is het kind dood. Er komt geen verzachting of troost. Een ander gedicht is ‘Bonedog’ van Eva H.D., dat hoorde ik voor het eerst in de film I’m Thinking of Ending Things. Ook dit is een hard gedicht dat niet poogt het goed te laten aflopen. Toch vind ik juist in die hardheid troost, omdat de dichter tot dat punt is gegaan en mij uitdaagt om ermee te dealen. Als ik deze gedichten lees, word ik geraakt, ook door het lef om de wereld zo te beschrijven. Dat voedt me, ik verlang daarnaar.

Jouw eigen manier van dichten heeft ook een zekere hardheid: je zegt dat je de woorden sloopt. Wat gebeurt er dan?

Ontheiligen. Fysiek maken. Ik moet onbeschoft zijn tegenover mijn eigen materiaal, dingen weg durven gooien of hernemen. Ik vind het fijn af en toe iets af te breken. Daar hoort ook bij dat ik schuif in de volgorde en toch met iets anders begin. Het materiaal kan ik schudden, de kern blijft toch wel bestaan. Tegelijk dwingt het materiaal een eigen logica af en moet je daarnaar luisteren. Als ik sloop, doe ik dat in de geest van het gedicht, ten dienste daarvan. De beelden vormen de voedingsbodem en van daaruit bouw ik het gedicht opnieuw op.

In welke fase zit je met betrekking tot je debuutbundel?

Ik ben vooral nog veel aan het schrijven, maar soms leg ik al wat gedichten naast elkaar. Zo kan ik terugkerende thema’s herkennen of mezelf betrappen op bepaalde woorden die ik vaak gebruik. Ik denk nog na over wat ik met dat laatste wil: die herhaling kan zorgen voor één sfeer in het geheel, maar misschien is het soms beter om toch een ander woord te kiezen. Ik verheug me op het moment dat ik alle gedichten naast elkaar kan leggen en kan kijken wat er dan gebeurt. Over die fase moet ik nog nadenken: is de bundel meer een samenhangende eenheid of een toevallige verzameling van eenlingen? De opstapeling doet natuurlijk wel iets, maar ik wil de autonomie van elk gedicht behouden. Hoe je een bundel tot je neemt is natuurlijk ook aan de lezer, maar ik streef zelf in ieder geval niet naar een rond, glad geheel.

In dit gedicht gebruik je twee keer het woord ‘vergeten’. Speelt dat woord of thema een belangrijke rol in je poëzie?

Herinnering zeker, dat is een speeltuin van de verbeelding. Ik geloof niet dat we ons de waarheid kunnen herinneren. Als je niet te eenduidig vasthoudt aan je idee van hoe het was, zit daarin een gigantische ruimte. Daaraan verwant: generaties, voorouders, die houden me ook bezig. Het herinneren of vergeten dat voorbij de grenzen van je eigen levensduur gaat. Ik vind het interessant wat er uit het verre verleden nog doorschemert. En hoe het heden gaat echoën in de toekomst. En andersom, de toekomst in het heden. Die langere lijnen intrigeren me.

Je bent origineel Duitstalig maar dicht in het Nederlands. Hoe beïnvloedt dat jouw poëzie?

Ik ben constant bezig met de vraag: wat is taal? Het Nederlands heb ik me bewust aangeleerd. Ik weet nog dat ik het voor het eerst hoorde, ik luisterde in een tentje op de camping naar de radio en het ging razendsnel. Ik wist nog niet wat de woorden betekenden en daardoor kon ik de taal zelf horen. Het Duits zit zo in mij dat ik je niet zou kunnen vertellen hoe het als taal klinkt, maar van het Nederlands weet ik dat nog steeds. Daardoor kan ik anders met de klanken omgaan en een andere muzikaliteit creëren.

Verder heb ik met het Nederlands een kortere geschiedenis. Ik weet nog van sommige woorden wanneer ik ze voor het eerst heb gehoord of uitgesproken, aan die woorden zit een herinnering vast die ik kan oproepen. Met Nederlandse woorden kan ik voor mijn gevoel makkelijker spelen omdat ze priller zijn en niet de onontkoombare, diepe betekenis met zich meedragen die Duitse woorden voor mij hebben. Ik heb niet de woordenschat van iemand die hier is opgegroeid, maar die beperking zorgt voor nieuwsgierigheid. Voor mij is taal niet iets vanzelfsprekends, maar iets wat ik blijf ontdekken.

Als je bundel er uiteindelijk is, op welke reactie hoop je dan?

Ik hoop dat iemand in mijn werk iets vindt om naar terug te keren, zoals sommige gedichten mij ook hebben gered, getroost en gevoed. Het lijkt me fantastisch als mijn gedichten iemand op die manier kunnen inspireren. Ik wil iets waardevols toevoegen aan de wereld, op het niveau van het persoonlijke.

Waarom wil je geen portret van jezelf bij dit interview?

Ik snap de relatie tussen het gedicht en het portret van de dichter (nog) niet. Ik kan een economische reden bedenken – dat een gezicht erbij het gedicht persoonlijker lijkt te maken en dus zorgt voor betere verkoop. Mij zit een auteursportret juist vaak in de weg als ik iets lees, alsof ik me dan eerst moet los wrikken van mijn beeld van de schrijver voordat ik bij de tekst, de materie kan komen. Het leidt mij af. Liever geef ik een tentakel die voor mij inhoudelijk met het werk verbonden is, om zo bij een van de harten daarvan te belanden.

Deze digitale ruimte deel ik daarom graag met iemand die mij inspireert, zoals de fotograaf Paulien Oltheten. Ik vind het mooi dat we elkaar nodig hebben en in ons werk leunen op, spelen met en – in de beste zin – stelen van elkaar. Als reactie op mijn gedicht stuurde Paulien me een aantal foto’s waaruit ik ‘Loopsporen’ heb gekozen, wensende dat het ook diegenen die dit lezen mag inspireren.

*

J en ik

We ontmoeten elkaar, herhaaldelijk, J en ik, in een snackbar.
We bestellen friet, de gasten om ons heen
negeren ons. We likken onze vingers,
we drinken milkshake, we proberen te vergeten.

We pinnen geld voor who ever ons in het leven heeft geroepen.
Ik roep ‘fuck who ever ons -’.
We gaan naar een andere tent. Het vergeten lukt me niet.
J bestelt vis, J heeft altijd honger.

‘De ene generatie werpt haar machteloosheid op de andere’ zegt J als een poging
om mij te sussen, wat tegenovergesteld uitpakt. J eet zure aardbeiensnoep
in lange slierten. Over ons heen krast een vliegtuig. We kijken naar zijn spoor.
‘Dit is het verleden’ zeg ik ‘het verleden is rook’.

Eens in een droom kon ik met X-ray ogen door J’s ribbenkast heen kijken, toen zag ik haar hart.
Het was het hart van een antilope, het sloeg snel, onstuimig.
Wat ik daarna ook nog zag
hoe het mijne wortel schoot, onbevreesd, angstaanjagend, hebberig.