Een kastje wordt geopend. Ze vraagt waar de glazen zijn gebleven. Ze zegt: oh natuurlijk, bij jou staan ze in het rechterkastje. Ze zegt: zie je hoe thuis ik me hier al voel? Geklingel van glazen. Niemand lukt het een glas uit een kastje te pakken zonder een ander glas aan te stoten. Nieuwe metafoor: ik was dat glas, het glas dat eruit ging; mijn vertrek raakte ook de rest van het gezin. Later verder uitwerken om haar uit te leggen hoe schuldig ik me voelde nadat ik was vertrokken.

Myrthe had er in ieder geval geen begrip voor. Myrthe wilde feesten. Myrthe zei: ga dan terug als je je schuldig voelt. Myrthe heb ik niet meer gesproken nadat haar ouders de huur zo verhoogden dat ik wel een andere kamer moest zoeken.

Kastje dicht, water dat stroomt. Ze is alweer voor me bezig. Ze is niet mijn vriendin, ze is mijn verzorgster. Ik voel me meer een patiënte dan een geliefde wanneer ze me uitkleedt.

Waarom vergelijk ik de kosten van een kringloophemd met de kosten van een zak chips en niet met die van een halve tros bananen, een halfje volkoren brood? Omdat chips altijd in huis waren, net als opbakaardappelen en diepvriessnacks. Aan het warm eten viel amper iets klaar te maken voor mam. Altijd mam, nooit pap, nooit ik. Ze hoefde het alleen maar op te zetten. De rest hadden anderen al gedaan in een fabriek. Je zou kunnen zeggen dat het een soort restaurant-eten-light was. Dat zou je kunnen zeggen, maar dan maak je het te mooi.

Een klonk-geluid in de waterleiding. Haar hakken tikken op het parket. Ze ziet eruit als een dame. Dit is niet goed, dit is helemaal niet goed. Ik had toch gezegd dat ze zich casual moest kleden? Waarom komen mensen dan toch op hun chicst? Hier, neem een slok, zegt ze, het is extra koud. Mijn vingers raken de hare wanneer ik het glas overneem.

Riiiing riiiing. De bel. Water klotst over de rand op mijn broek. Kut. Kut. Kut. Het is vijf voor acht, hij is veel te vroeg. Ik moet nog plassen, nee, ik moet niet plassen. Ik ben er gewoon niet klaar voor. Ze pakt het glas uit mijn hand en zet het op de salontafel. Ze plaatst haar handpalmen op mijn schouders en duwt mijn rug tegen de bank. Jij blijft zitten, zegt ze, ik doe open. Rustig, Keet, rustig.

Kom eraan! roept ze. Ze snelt de keuken in om een theedoek te halen. Rennen met pumps. Alsof je op blote voeten een veld glasscherven doorkruist.

Max staat voor de deur, mijn broertje is gekomen. Wat zat hij de stuntelen vanmiddag. Geen idee wat hij met zichzelf aan moest, starend naar zijn maaltijd. Het bestek in zijn handen zoals chirurg zijn instrumentarium. Berekenend hoe dit aan te vliegen. Toen ik terugkwam: dat bord! Het was een zwijnenstal. En dan die vraag. Volgens mij mis ik een broodje. Een die vriend van hem, die klojo, die pauperpatser, die hem recht in zijn gezicht uitlachte. Max, wilde ik roepen, Max, doe het niet. Keer om, ren, zoek andere vrienden.

Bij de eerste lachscheut van die zak begonnen Max’ mondhoeken te trekken, zoals ze altijd gedaan hebben sinds hij naar de basisschool ging. De mijne plots ook, want ik moest lachen. Mijn uitingen zijn tegengesteld aan mijn emoties. Als ik wil lachen moet ik huilen en als ik wil huilen moet ik lachen. Het kwam van diep, zo diep, ik lachte harder dan ik kon hebben. Mijn maag klapte dubbel, mijn longen zongen vacuüm, ik moest me vasthouden aan een stoel om niet ineen te storten. Ik keek in de ogen van die klojo en ik zag dat hij zag wat ik ook zag: Max was een zielig persoon.

Ze drukt de theedoek ik mijn handen, loopt de gang in. Ben er bijna!

Wat heb ik aan een theedoek als mijn broek nat is? Het water is er toch ingetrokken? Ik gebruik hem om mijn glas af te drogen, mijn glas waarop druppeltjes zitten.

Ik heb wraak genomen. Ik heb die vriend van hem laten zien wie hier de echte sukkel was. Ik heb hem laten zien dat zijn spel niet werkt. Dat vrouwen geen poppetjes zijn, maar spelers. Ik heb dat opgeblazen ego opgepompt tot het klapte. Maar ik heb geen sorry gezegd tegen Max. Ik heb gedaan alsof ik hem niet kende en hem uitgelachen. Ik heb hem voor de tweede keer verraden. Maar nu komt de herkansing. Nu kan ik alles rechtzetten. Als ik nou maar gewoon huil wanneer ik moet huilen en sorry zeg wanneer ik sorry moet zeggen.

Een slot dat wordt opengedraaid. Flarden van buiten. Muziek, gesprekken bij de buren. Waarom zegt ze niks? Waarom zegt hij niks? Dan, overdreven hard zodat ik mee kan luisteren: jij moet Max zijn, kom binnen! Aah, wat lief! Bloemen! Rozen! En wat zie je er goed uit!

Helemaal niet zoals Keet, de eeuwige pessimist, je beschreef, hoor je haar denken. Ik sta op. Ik loop op sokken, draag een spijkerbroek met een watervlek, ben in een ongestreken blouse gestoken, heb een naakt gezicht. Ik ben er klaar voor Max te zien.

Kom binnen! O! Trouwens, ik ben Mare, haar vriendin! Loop door!

Passen. Veel te snel om ontspannen te zijn.

Híj is het. Strak in pak. Bollingen bij zijn bovenarmen. Een houtachtig luchtje op dat de woonkamer penetreert. Zijn blik wisselt van haar naar mij, verontwaardigd, verslagen. Weer staat zijn onderkaak scheef. Kleurt hij nou rood? Hij draait zich om, beent het appartement uit, neemt de rozen mee terug.

Voor ik iets vind om me aan vast te houden, zak ik door mijn knieën. Mijn voet schopt tegen de tafelpoot, het glas valt om.