Mijn leven als Eigenaar had ik me iets anders voorgesteld. De jaren dat ik genoot van de lampen die enkel voor mij schenen zijn wel zo’n beetje voorbij. De winkel verveelt me. Ik betrap geen lampen meer die ‘s nachts stiekem van hun plek gaan. Kinderen kruipen in hun moeders rok als ik achter mijn bureau vandaan kom. De etalagelampen stoppen eerder te vroeg, dan te laat met schijnen. Hun fluistergebeden zijn mooier dan ik ooit had kunnen wensen. Sinds een week of twee zingen er zelfs een paar vrouwen de tweede wijs.
Overdag houd ik me bezig met de alledaagse gang van zaken. Iemand stoot zijn kap en moet gerepareerd worden, iemands stroomtoevoer hapert, of iemand zit per ongeluk aan zijn fitting.
Vandaag nog brandde een jochie zijn vingers aan zijn lichtbol. Ik heb hem met spoed behandeld op mijn bureau. Voor gelegenheden als deze neem ik hem liever niet mee naar achteren, omdat hij dan wellicht dingen ziet die hij niet mag zien. Bovendien wil ik de winkel niet te lang onbeheerd laten.
Alleen na het voederen trek ik me even terug. Zo spoor ik de koppels aan om van het gunstige etalagelicht gebruik te maken. De kinderen slapen al, en de ouderen kunnen zich even vergrijpen aan elkaar. Er zijn immers nooit genoeg kinderen. Bij terugkomst controleer ik of de oudsten vast staan, veeg tegelijkertijd het speeksel van hun lampen en overleg met de Ruimer hoe lang hij denkt dat ze het nog volhouden.
Als er een standplaats vrijkomt geeft mij dat de gelegenheid om een kind weg te halen van zijn ouders en een lampenkap te geven. Het is beter om al iemand startklaar te hebben op het moment dat een oudste komt te overlijden. Ik wil geen lege plaatsen in de winkel.
Onder het genot van wat opgestijfde sondevoeding, besloot ik nog wat te sleutelen aan nieuwe fittings. Deze zijn beter te dimmen. Het geeft het individu iets meer controle en nuance, maar er komen nog niet veel kinderen aan om ze op te testen. En dan nog: pas als ze drie à vier jaar oud zijn, ga je zien of ze werken.
Mijn drang is groot deze dagen. Tijdens mijn laatste avondronde zag ik dijen die me deden denken aan stevige tafelpoten. Poten als uit eikenhout gesneden, versierd met bladeren en bloemen. Het was Jaap, de zoon van de Ruimer.
Ik sloot mijn hand om zijn fitting. Tegelijkertijd trok ik aan de elektriciteitskabel die van zijn kap tussen zijn schouderbladen bungelde. Ik hield de kabel op spanning en kantelde zo zijn nek naar achter. De warmte van mijn peertje brandde tegen zijn bovenbeen. Ik stak het puntje van de glasbol tussen zijn billen. Ik wilde net zo lang in zijn lichtaansluiting knijpen tot het losraakte. Een stroomschok schoot door mijn vingers.
Jaap gaf amper een reactie. Ik twijfelde even, bedacht toen dat iedereen in diepe slaap was en ging door. Ik had niet de scherpte van geest die mij normaal voor dit soort dingen behoedt.
Ik sloot mijn armen om zijn dijen en pakte zijn kruis stevig vast. Ik drukte mijn buik in zijn onderrug, trok het slangetje van zijn katheter en tilde hem naar de tafel.
Jaap keek me verschrikt aan toen de TL-lampen aangingen. Hij had mij nooit echt gezien. Een lampenkap vertekent de realiteit. Je gaat van alles zien in lichtvlekken en schaduwen. Zijn ogen waren fel. Het was jaren geleden dat ik iemand zo lang kon aankijken. Ik zag in hem de kwaliteiten die ik zelf ook heb: het nieuwsgierige, het doelmatige en het serieuze. Hij zou nooit bukken als iedereen zou kijken. Zijn overgave is zijn schaamte. Daar valt namelijk geen eer aan te behalen.
Ik nam hem langzaam. De lampen bewogen ritmisch mee op mijn stem. Ik kraamde zinnen uit als ‘Het licht!’, maar ook zijn lichaam begon me te vervelen.
Zijn gewilligheid deed me denken aan hoe ik me in mijn jongere jaren aan Cees overgaf. Hij heeft altijd iets gehad tegen de voortplanting, en is als een van de weinigen kinderloos gebleven. Hij was vroeger een ontzettend potige man en had een nek die de grootste kap kon dragen.
Ik bracht Jaap terug naar zijn plaats en vroeg me af of er iemand was die mij nog zou kunnen laten voelen, zoals ik Jaap liet voelen. En Cees mij vroeger.