‘Niet verlegen zijn, hoor. Dat is toch iets prachtigs?’, zegt Here. 

Nerveus strijk ik de gekreukelde flap van mijn rok glad. Wat wil Here nu? Van mij een etalagelamp maken? Nee toch zeker? 

‘Ik hoorde de stem van de Koper vanuit het kantoor gisteren: Zelfs een Handelaar in de gedaante van je moeder kon je niet verleiden je lampenkap af te zetten’, citeert Here. ‘Is het niet, Jaap?’

Here kijkt me aan van: doe nou even mee, je hoeft alleen maar in te stemmen.

‘Ik… ja’, zeg ik.

‘Jongen, schroom niet. Zei de Koper dat tegen je?’, vraagt Here. 

Ik knik.

Here trekt de katheter met een ruk los en duwt me door de menigte heen. De weg naar het podium is lang, ik probeer mijn pas te versnellen.

Joke en Marcel staren me jaloers aan. De moeder van Geesje glimlacht naar me. De vrome familie Gerritsen; ze hebben me wat afgesnauwd wanneer ik ‘s nachts weer eens van mijn plaats ging. Ze schudden nu goedkeurend hun kappen. Papa zie ik nergens.

Here grijpt me net als gisteren onder mijn oksels en tilt me het trapje van het podium op. 

‘De Koper is groot, de Koper is groot!’

De etalagelampen zingen het uit. In de verte leek het alsof ze hun vingers op hun kelen legden om hun lamp weg te drukken. Van dichtbij zie ik dat ze met hun vinger een gat in hun hals dichtdrukken.

In de verte, boven de kettingen van het verhangen plafond, flikkert het licht in een glazen kamer aan. Het heeft dezelfde blauwe gloed als het kantoor van Here. Een gedaante beweegt zich naar buiten.

‘Als wie deed de Handelaar zich voor?’, vraagt Here.

‘Als mijn moeder’, zeg ik, terwijl mijn blik zoekt naar de etalagelampen; ik zie ook haar zo snel nog niet staan. 

‘En wie verscheen er toen?’

‘De Koper’, zeg ik. ‘Hij joeg de Handelaar weg. Hij…’

‘Geweldig, geweldig, Jaap’, zegt Here met een goedkeurend knikje. ‘Ik denk dat we wel genoeg hebben gehoord, of niet?’

Papa komt vanuit de zijdeur aangesneld. 

‘Ah, precies op tijd, Ruimer’, zegt Here. 

Papa staat bevroren bij de rand van het podium. Zijn ogen dwalen af. Ik weet het ook niet, papa, maar het is goed. Ergens voel ik me belangrijk. Misschien heb ik eindelijk iets gedaan wat telt.

‘Kniel voor de Verheffing, Jaap!’, gebiedt Here.

Ik zak in het midden van het podium voorzichtig door mijn knieën. Ik weet dat door het houten schavot enkel mijn hoofd en lampenkap zichtbaar zijn voor de overige lampen. 

‘Goed, Ruimer, maak de kap maar los!’ 

Even rusten papa’s vingers op mijn schouder, dan herpakt hij zich. Zijn handen doen wat ze moeten doen.

Here voelt aan mijn kap, constateert dat deze loszit, en gebaart papa om van het podium te gaan. 

Als laatste handeling bevestigt papa een elektriciteitskabel aan de fitting. Om maximaal te kunnen schijnen, moet de stroomtoevoer flink omhoog. Het is gevaarlijk, maar noodzakelijk voor een etalagelamp, had hij me eens uitgelegd.

‘Niet schrikken van het licht’, fluistert papa snel. ‘Blijf omhoog kijken,’ 

Ik knik en wil hem zeggen dat hij niet bang hoeft te zijn; dat ik al aan het felle licht heb kunnen wennen vannacht.  

‘In naam van de Koper licht ik uw lampenkap op en openbaar ik aan u het licht. Het licht dat sinds uw jongste dagen de duisternis van u verdreef. Het licht dat de Koper ten verdiensten was; het licht dat u een voorbode gaf van hoe het is om eeuwiglijk te schijnen tot Zijn eer.’

Terwijl ik voor Here kniel, beginnen de etalagelampen opnieuw te zingen. Ze gaan in een kring om me heen staan. Mijn handen liggen aan Heres voeten. 

‘Jaap Blankespoor, ik hef uw kap op in de naam van de Koper, Zijn huis en Zijn verwachting en bedien U een kap van het fijnste linnen. Uw tong is Zijn tong geworden, uw stem is nu Zijn stem, en uw keel is Zijn keel.’

Ik voel Heres handen stevig om mijn kap sluiten.

‘Het is maar voor even, jongen. Doe desnoods maar je ogen dicht’, fluistert hij, terwijl hij de kap optilt.

Het ontblote licht is veel feller dan verwacht. Het is niet alomtegenwoordig zoals in Heres kantoor, maar het schijnt recht in mijn ogen. Ik grijp met mijn armen om me heen.

‘Rustig maar’, zegt Here. ‘Zonder controle kan ik de nieuwe kap niet geven.’

Ik zak steeds bijna weg. Ik moet erbij blijven; ze mogen niet zien hoeveel kracht het kost. Op handen en voeten kruip ik naar het etalageraam. Met een ruk trek ik het gordijn opzij.