Ik haal mijn voet van het gaspedaal en laat me bij de brievenbus de berm inrollen. Onder mijn linker neusvleugel heb ik een stukje huid opengekrabd. Ik draai het autospiegeltje verder naar me toe. Het bloed loopt in een sliert tot aan mijn lip. 

Langs het paadje naar de pastorie staan wilde dennen. Met mijn mouw dep ik op het plekje, het prikt door de wol. Ik blaas vluchtig uit.

Ik gebruik de klopper en laat de koperen leeuw een paar keer op zijn kaak vallen. 

Geen gehoor. 

In mijn gedachten zal de deur openzwaaien, zal hij me uitlachen en roepen: ‘Zie je wel, Jacob!’

Nog een paar doffe klappen.

Misschien is hij niet thuis, bedenk ik me. Ik veeg boven mijn lip, het bloedt nog een beetje.

‘Jacob?’ Daar staat hij, de dominee. Door zijn pigmentvlekken begint hij op de afgebladderde deurpost te lijken. 

‘Hallo,’ zeg ik. 

De lijnen rondom zijn ogen zijn dieper geworden. Onder zijn spencer draagt hij een wit overhemd en een zwarte stropdas die licht opbolt. Zijn manchetten vallen losjes over zijn polsen.

Kom maar binnen, jongen, gebaart hij. 

Hij loopt voor me uit over het vloerkleed. Zijn houding dwingt me tot muizenstapjes. 

In de hal hangen een groot schilderij van de brede en de smalle weg, een collage van kindertekeningen en een aantal zwart-witportretten van oudvaders.

De dominee duwt de deur van zijn studeerkamer open. De zon schijnt fel naar binnen. Het koffietafeltje voor zijn leunstoel blinkt. 

‘Hoe gaat het met u?’, vraag ik zacht.

‘Het mag nog gaan, jongen. Als God in je leven is, dan gaat het altijd goed.’ Hij zet een glas water voor me neer. Ik bekijk hem vanuit de rieten kuipstoel.

In de boekenkast zie ik het stapeltje A5’jes liggen; ik herken de groene enveloppen. Ze liggen nog precies op dezelfde plek. 

‘Het doet me deugd je te zien, Jacob. Ik heb het gehoopt, en ik heb ervoor gebeden.’ Hij praat zachtjes. Door de vele ramen trekt er steeds een andere glans over zijn gezicht. 

Ik kijk opnieuw naar de brieven. Ik zie dat er aantekeningen op zijn gemaakt. 

De dominee onderschept mijn blik en glimlacht. Ik denk aan de dagboekstukjes die hij achter het huis verstopte, zodat vader en moeder ze niet zouden vinden.

‘Weet je nog wat je me schreef?’ vraagt hij. 

‘Niet echt,’ mompel ik. Ik frunnik wat aan mijn trui en klem mijn voeten achter de poten van de stoel. 

‘Ik heb je stukjes nog regelmatig gelezen. Dat mag je best weten,’ zegt hij.

Ik doe mijn armen over elkaar. Mijn rechterhand ligt op mijn hart, dat stevig tekeer gaat. 

‘Als je eenmaal iets van Gods liefde hebt geproefd, Jacob, dan raak je dat nooit meer kwijt. Dat weet je, toch?’

Hij staat op, loopt naar de boekenkast en gaat zorgvuldig door het stapeltje. Het bloed stijgt naar mijn slapen. 

‘Deze zocht ik.’ 

Hij laat zich weer in de stoel zakken. Met zijn wijsvinger volgt hij de regels.

‘Het leven doet zeer, de realiteit is een moordwapen. Toch duw ik zijn loop telkens in mijn mond met een vinger aan de trekker. Het maakt niet uit wat er in de loop wordt gestopt, iedere lading is hard genoeg om te verwoesten.’

Hij kijkt op en schudt zijn hoofd. Ik knijp in de stoelleuning en doe mijn ogen dicht, eventjes maar. 

‘Het is een zoektocht naar de meest zachtaardige invulling van mijn bestaan. Van hoe ik de jaren ga slijten voordat mijn trekker wordt overgehaald.’

Hij laat het papier op zijn bovenbeen rusten. 

‘Verschrikkelijk, verschrikkelijk. Dat je toch zo door het leven moest, jongen. Ik hoop dat je hier nu anders zit, want met dit doel heeft God je niet geschapen, echt niet. Maar het is ook wel eens anders geweest, toch?’

Ik laat mijn vinger over het plekje bij mijn neus glijden. Het bloed is opgedroogd. Ik durf niet op te kijken, omdat ik weet dat hij me aankijkt. 

‘Ik heb die realiteit wel kunnen accepteren,’ zeg ik. 

‘Welke realiteit, jongen?’

‘Van leven en sterven.’

Hij legt zijn handen in zijn schoot. Onze blikken kruisen elkaar. 

‘Waarom zit je dan nu hier, Jacob?’