mijn lichaam druipt van het stainless steel-water het is
320 graden onder celcius mijn voeten landen deegzacht
en rimpelig op de betonnen labvloer
er wacht een bevroren lichaam op mijn DNA
ik kijk in de spiegel en zie de ader op mijn binnenarm
een helixstructuur als feesttoeter eruit laten springen
mijn benen zijn door de zwiep van een vrachtwagen
op een heide geplant iets in mij wil
als een wild paard achter het voertuig aan
ik wil terug naar de stilzwijgende omwikkeling
van koel vruchtwater
toen mijn ledematen nog ongeboren
en mijn handen nog ongestreeld door zand waren
er is een kudde nattige wezens waar ik me bij schaar
hun ogen lijken van knikkerglas en ze houden elkaars handen
in een lange lijn vast, een soort drakentikkertje, en ik wil naar de vallei
rennen daar waar het slijk is ingezakt waar wisenten
uit overwoekerd water nippen
de heide is van zand ontdaan de eikenbomen
zijn als natuurlijke grens geplaatst
deze gedachten lijken wel koolzuurbelletjes
mijn rechterhersenhelft lijkt niet goed aangesloten
alsof ik hem dieper in het stopcontact moet steken
ik hoor het zeegeruis alsof het op noise cancelling staat
het grasland kraakt in de verte er valt een boom
de rook lijkt te rotten er lijken letters te verschijnen in de zwarte kringels
(ik weet niet of ik me het verbeeld en ik vraag me af hoe ik weet wat verbeelding is
als ik net uit een vriezende baarmoeder ben gerold)
mijn benen lopen zonder commando naar de heuvel
de kudde is opgedroogd en begint in bomen te klimmen
ik knaag voorzichtig op helmgras omdat mijn tanden daarom vragen
in de verte bedekt een paarse rook de linkerhelft van de horizon
mijn vingers zijn ijzig ik voel dat er haartjes over mijn huid groeien
ik hoor gebrul van de wolharige mammoet door de winterlindes galmen.