De veertienjarige Jarno Vink had zich op zes hoog met een verrekijker voor het raam verschanst. Hij deed dit iedere middag, vlak na de lunch, sinds de zomervakantie begonnen was. ‘Als ik zo’n grote tuin had,’ verzuchtte hij. Hij trok zijn bureaustoel naar voren en probeerde tevergeefs het zitgedeelte hoger te krijgen. Zijn voeten bungelden, tikten de muur onder het raam aan.

Hij wist wel wat hij zou doen als hij zo’n grote tuin had. Daar had hij immers de hele vakantie over nagedacht. Hij zou alle grassprietjes afzonderlijk met een nagelschaar bijknippen, hij zou alle wortels van het groen een voor een met een pipetje bewateren en hij zou voor elke hortensia apart een dakje van hout in elkaar timmeren als er hagel was voorspeld. ‘Als ik zo’n grote tuin had,’ zei hij hardop, ‘zou ik nergens anders willen zijn, m’n hele lange leven niet. Maar die klootviolen die er wonen, die zíe je amper. Die hebben er twee kinderen, twee auto’s en een Rottweiler bij genomen om zich bezig te houden.’

Hij pauzeerde. Achter zich hoorde hij een lattenbodem kraken. Een omslaande pagina. Geen vragen.

Wat Jarno het allerergste vond, was dat ze een robotgrasmaaier hadden. Gevoelloos reed dat ding zijn rondjes. Nu ook weer – en de familie had hij niet gezien. Hoe kon het toch dat hoe meer mensen hadden, hoe minder ze ermee deden? Jarno had bijna niets, en hij deed er alles mee. Zijn step bijvoorbeeld, daarvan waren de handvatten helemaal weggesleten. Hij moest er niet aan denken dat een ander ermee aan de haal ging.

Deze mensen lieten hun gazon onderhouden door een tuinman én een robotgrasmaaier. Misschien maakten ze de tuin alleen maar zo mooi om arme jongetjes op zes hoog aan de rand van de stad te pesten, dacht Jarno. De zomervakantie maakte hem altijd een beetje somber, waarschijnlijk omdat iedereen dan iets leuks ging doen en hij niet.

‘Lopen er nog lekkere wijven voorbij?’ klonk het achter hem. Woedend draaide Jarno met zijn hoofd. Hij zag een ondefinieerbare crèmekleurige vlek, die na het afzetten van zijn verrekijker het linkerdijbeen van een bikinimeisje bleek te zijn. Het was zijn broer ook dit jaar gelukt de zomervakantiespecial van de Linda Meiden te jatten uit de supermarkt.

‘Jij altijd met je wijven,’ snauwde Jarno. Geërgerd draaide hij zijn gezicht weer terug. Hij plantte zijn ellebogen op de kokendhete vensterbank, waarop de vliegen bijtgaar lagen, en duwde de verrekijker tegen zijn gezicht.

Meteen zag hij het. Een misselijk gevoel trok door zijn onderbuik.

Resoluut legde hij de verrekijker neer en trok zijn step achter de voor twee personen volgestouwde kledingkast vandaan. Zijn broertje sprong op.

‘Waar gaan we heen?’

‘Jij blijft hier,’ zei Jarno zonder omkijken. Met je wijven, dacht hij erbij. Hij vouwde de step om zijn nek en holde de kamer uit. De lift was bezig om naar de tiende verdieping te kruipen, als een witgerande tuinslak op een sering, dus dook hij het trappenhuis in. Stoof steppend de straat uit.

Vanaf zeshoog keek zijn broertje hem na met de verrekijker, waarvan het linker glas bezoedeld was met een dode vlieg. Was hij blijven kijken, dan had hij na de vakantie eindelijk een verhaal gehad om te vertellen op school. Helaas: een knap meisje in shorts liep in tegengestelde richting voorbij.

*

Met het zweet prikkend in zijn ooghoeken kwam Jarno aan bij de brede bungalow van de familie. Een manshoog spijlenhek scheidde de voortuin van de stoep. De tuin liep links van de bungalow door naar achteren, waar het uitgestrekte gazon wachtte dat Jarno vanuit zijn kamer zo goed kon zien. Jarno wrong zijn hoofd tussen twee spijlen van het hek, tot aan zijn flaporen. Door de reflecterende glazen puien van de bungalow heen, kon hij het bruine bolletje amper zien liggen. Was het nou wel of geen egel? Het zou ook een speeltje van de hond kunnen zijn. Maar die robotgrasmaaier kwam eraan, dus hij kon geen risico nemen.

Een hoge poort scheidde de stoep van de lege oprit. Gelukkig was er op het smalle muurtje naast de poort een deurbel bevestigd. Een videodeurbel zelfs. Jarno verdiepte zich al sinds hij heel jong was in dingen die hij nooit kon krijgen. Videodeurbellen dus. Maar ook Lamborghini’s en tassen van The North Face. Andersom werkte het niet zo: als hij in het bijzijn van zijn klasgenoten over Mama Mancini of Enrico Benetti sprak, werd hij glazig aangekeken. Dat vond hij niet erg, want hij sprak liever niet over de goedkope spullen van thuis. In ieder geval wist Jarno dat dit een heel erg dure videodeurbel was. Minstens vijf keer zo duur als de nieuwprijs van zijn verrekijker, die hij bij de kringloop had gevonden.

Hij drukte op de knop van de Ring Video Doorbell Elite, en een kring van blauw licht verscheen. Het deuntje was hem welbekend. Nu moest hij praten, dus vertelde hij wat er aan de hand was. Er gebeurde precies niets. Na tien seconden verdween het blauwe licht en was het stil. Hij drukte nog eens op het knopje. Hij zwaaide naar het woonkamerraam maar zag alleen zijn eigen spiegelbeeld tussen de spijlen door: een jongeman met te lang haar en zwarte vlekken onder zijn oksels en rond zijn hals. Op het moment dat hij wilde weglopen, klonk er een krakerige mannenstem uit de intercom. Dat was waar ook: deze videodeurbel was gekoppeld aan de telefoon van de eigenaar.

‘H-Hallo. Wat moet jij, jongen?’

Struikelend over zijn woorden deed Jarno nog eens zijn verhaal. Een kort overleg tussen de man en een vrouw volgde, waarop de man zei: ‘Wij brengen de kleintjes net naar de oppas. Over een klein halfuur zijn we terug. We zullen eens kijken. Dankjewel. Je kunt gaan.’

‘Een klein halfuur?’ zei Jarno. ‘Dan is het te laat. Dan is de egel overreden.’

‘Ik zal stevig doorrijden,’ zei de man bars.

‘Met alle respect, dan klim ik de tuin wel in en zet ik de maaier uit. U weet er nu van.’

‘Nee. Luister eens jongen. Jij gaat netjes naar huis toe. Hoor je dat?’

Maar Jarno had zich al omgedraaid en liep vastberaden terug naar het tuinhek. Zijn step liet hij tegen de poort staan, zodat de familie bij thuiskomst begreep dat hij er nog was. Hij klemde zijn handen om twee spijlen en klom soepel over het hek heen. Had hij eindelijk eens wat aan al dat klimmen en klauteren in de buurt om zijn vakantie door te komen.

Zijn voeten plaatste hij zo dat hij niet op de bladeren van de hortensia’s trapte, die rondom het grasveld gepoot waren. Even bleef hij in het perkje staan, midden tussen  bloemen die wel met inkt besprenkeld leken. Hij snoof de geur op. Zoet. Als hij die typische geur toch eens mee naar huis kon nemen, zijn huis dat altijd rook naar resten. Resten zweet, resten sigarettenrook, resten lavendel gevangen in een luchtverfrisser.

Voorzichtig brak hij een stengel af van de meest bolstaande, bedwelmend geurende hortensia. Die zou hij mee naar huis nemen. Daarna jogde hij langs de bungalow het gras over naar de achtertuin, naar de plek waar het bruine bolletje lag.

Al snel zag hij aan de stekelige structuur dat het inderdaad een egel was. Hij legde de bloemstengel neer en besloot eerst de robotgrasmaaier tegen te houden. Dat ging niet zo makkelijk als gedacht: er zat geen simpel aan/uit-knopje aan. Het moest allemaal weer zo  gestroomlijnd mogelijk. Was dit zo’n exemplaar dat alleen via een app bestuurd kon worden? Hij pakte het apparaat op en zette het terug aan het begin van de tuin, ver weg van het egeltje.

Een stuk meer op zijn gemak keek hij om zich heen en dacht: Wat een tuin. Wat een gras. Tijdens voetbalwedstrijden vergelijken ze het met een biljartlaken, maar een biljartlaken is dood. Dit gras is levende perfectie. Hij zakte door zijn knieën en pakte een sprietje beet tussen duim en wijsvinger. Liet het langs zijn vingers glijden. Het had duidelijk twee zijden: de achterkant was een beetje stroef. Hij zag een sprietje staan dat de robotgrasmaaier gemist had: het was dubbel zo lang als zijn maatjes. Jarno haalde zijn duim en wijsvinger er razendsnel lang en er klonk een geluidje als een knellende schoen. Jarno grinnikte.

De egel, dacht hij. Hij stond op en liep naar het diertje toe.

Een koude rilling trok door zijn ruggengraat. Er lag een slordig hoopje wit schuim op het gras. Onder het bekje van de egel. Zijn lijfje trilde. ‘Wat is er met jou gebeurd?’ vroeg Jarno met onvaste stem, terwijl hij de egel voorzichtig met zijn stekels mee streek. Razendsnel ademde de egel in en uit, ging het lichaampje op en neer. Een jonkie moest het zijn, want toen Jarno het optilde paste het in de kom van zijn rechterhand. ‘Kom, dan gaan we de schaduw in.’ Hij liep met het dier naar het paviljoen in de hoek van de tuin, aan de kant van de strook die naar de voortuin leidde.

Hij zette de egel op het rieten salontafeltje, waarop een volle gieter stond. Misschien was het beestje simpelweg uitgedroogd, had het daarom wit schuim in de mondhoeken. Jarno draaide de sproeikap van de gieter af en probeerde op het mondje van de egel te mikken. ‘Toe nou, drink maar.’ Maar het dier deed niets anders dan rillen. Radeloos liep Jarno om het tafeltje heen. Trapte tegen een kapotgebeten tennisbal aan. Hij vroeg zich af wat er gebeurd kon zijn. Zijn oog viel op een verzameling gele potjes, weggestopt achter een bloempot. Toen hij de wikkels las, besefte hij het.

Jarno wierp een blik op de tuin die hij zo-even nog prachtig had gevonden. En levend. Nu vond hij hem doods, gestroomlijnd, steriel. Hij vond hem perfect passen bij de bewoners. Woedend smeet hij de potten slakkengif en de bussen mierenkorrels op het gras, het roze poeder stoof op en de zwarte korrels rolden uit de potten.

Intussen bewoog de egel niet meer. Jarno boog verslagen zijn hoofd. Hij pakte de kapotgebeten tennisbal en kneep er woedend in. Er klonk een hels gepiep. Niet van de bal, maar van een scharnier.

Met een klap hoorde hij zijn step vallen. Gevloek van een man. Knisperend grind omdat er autobanden overheen reden. Jarno schrok op. Hij keek naar het egeltje. Zelfs nu hij dood was, lag er nieuw schuim in zijn mondhoeken. Woest was Jarno. Hij pakte de tennisbal op en rolde er mee door het gif. Trapte hem de tuin in. Zorgzaam pakte hij het dier op, vastbesloten het een waardige laatste rustplaats te geven. Hij jogde richting de voortuin.

Het geluid van een openschuivende pui. ‘Daar is ‘tie. Pak hem, Jack!’ Meteen begon de Rottweiler te rennen. Zijn tong sloeg op en neer.

Jarno trok een sprint. Terwijl de hond het strookje tussen de beide tuinen nog moest nemen, kwam hij aan in de voortuin. Hij dacht aan zijn hortensia. Zijn heerlijk geurende hortensia. Hij zag nog net dat de kalm en klinisch voortrijdende grasmaaier hem aan stukken reet.

In één beweging rende Jarno door naar het perkje, verpletterde de prachtigste hortensia’s met zijn afgetrapte sneakers en probeerde over het hek te klimmen. Aan zijn rechterhand kon hij zich niet optrekken, doordat hij het egeltje daarin vasthield. Uit angst voor de opgefokt blaffende hond, gooide hij het diertje rücksichtslos het hek over, de straat op. Het rolde door als een man die uit zijn auto werd geslingerd.

Met zijn handen vrij klom Jarno het tuinhek over. Hij pakte het op zijn kop liggende egeltje sorry-sorry-sorry-zeggend van de straat op. Het leed geen pijn meer, het kwaad was al geschied. Met de verwachting dat de hond zich op het hek zou storten, zijn kop tussen de spijlen door, draaide Jarno zich om. Maar het blaffen was gestopt, de Rottweiler had zich omgekeerd. In dribbelpas liep hij naar zijn baasje in de achtertuin, de tennisbal in zijn bek.