Vuurland leest

Kapot met een vleugje zachte handen

Shabnam Baqhiri
Shabnam Baqhiri: Kapot met een vleugje zachte handen

Uitgeverij: Oevers

Dit boeken lazen we in juni 2022.

Bestel

‘Hoezo ben je iemand geworden?In onze familie ben je pas iemand als je in harten snijdt.’Welkom in de wereld van Shabnam Baqhiri. De vijfentwintigjarige dichter

Een van de eerste dingen die me te binnen schiet na het lezen van een aantal gedichten uit Shabnam Baqhiri’s bundel, is de door Erik Jan Harmens samengestelde bloemlezing Ik ben een bijl: nieuwe dichters uit de jaren nul uit 2009. Harmens’ kwalificatie voor deze dichters (waar destijds nogal wat over werd gemorreld), in het kort:

‘Hun taal is soms grimmig, soms grappig, soms geëngageerd en nooit gezapig. Hun woorden ademen de tijd waarin ze zijn geschreven.’

De poëzie van Baqhiri vind ik lastig in een traditie te plaatsen, omdat ze zo volledig haar eigen gang gaat, maar deze kwalificatie lijkt haar toch wel op het lijf geschreven. Op de achterflap wordt de lezer al geïntroduceerd (of gewaarschuwd?) voor de ‘ongenadige, maar niet ongevoelige … geheel eigen toon’ van Baqhiri’s gedichten. Die toon is inderdaad fascinerend en ongrijpbaar, en zet de hele bundel onder spanning. Soms hard en ponerend als blinkend staal, dan weer komt er een afgestreken lepel suiker doorheen, wrange woordgrapjes, opgetrokken see if I care wenkbrauwen, bloed, ironie, je weet per regel niet waar je aan toe bent. Zelf schrijft Baqhiri dan ook: ‘Onverwacht is het leukst.’

Dit begint al bij de titels: van Koekjesverslinder naar Vluchtelingenshitzooi naar Sovjets zijn als mijn favoriete snoepjes naar Chanel No 5 naar Slagersmessen hebben gelijk en zo verder. Ik ben dol op onverwachte titels, en hoewel Baardstreelsessie misschien niet de mooiste titel is, is juist dat niet-mooie verfrissend. Bij de titel Liefde is zo passé denk ik: passé? Is het woord passé niet allang passé? Dan blader ik naar het gedicht en begint het zo:

‘Neef, what the fuck, luister
ze vindt mij
de parametrische mannelijkheidsparel.
Geen moer van begrepen.’

Geniaal. Nog een paar zinnen:

‘Verbrand jezelf
dat is typisch Afghaans.
Altijd op zoek naar een dramatisch begin midden en einde.’

‘Het spijt me dat je zo dom voor je uitstaart’

‘Ik hou van mijn mensen maar ze moeten dood.’

‘Ik loop dom mama.’

‘Plekjes zijn niet gratis.’

Het eerste gedicht, Niemand zijn, zou je kunnen opvatten als een instructie voor de lezer:

‘Begeef je in mijn huis
vol met lelijke vaders
die mij echt wel willen zien.
Begeef je in mijn huis
vol met spiegels die niet terugkijken.
Ze hebben respect.’

Enerzijds lijkt die toon te communiceren: ik ben hier niet voor jouw plezier (of gemak), anderzijds trekt ze toch haar trukendoos open om effect op de lezer te sorteren. Het lyrisch ik is onberekenbaar, lijkt te zeggen ‘ik ben niemand, ik ben iemand’, ze maakt zichzelf bekend en onbekend wanneer zij dat wil. Die dynamiek tussen lezer en lyrisch ik vergt meer dan een vertrouwde leeshouding – je moet alert blijven en je telkens openstellen, al kan zich in iedere regel een bijl verschuilen.

Geruststellende poëzie is er al voldoende, aldus de achterflap van Kapot met een vleugje zachte handen. In de debuutbundel van Shabnam Baqhiri niets van dat. We moeten alert blijven: er kan op ieder moment een slagersmes op tafel verschijnen of iets in brand vliegen. En dan is er ook nog die stem, die ons rond commandeert of onverbloemd vertelt waar het op staat: ‘Het spijt me dat je zo dom voor je uitstaart.’

Zoals de titel doet vermoeden staat het contrast tussen hard en zacht, het gebrokene en het helende, op de voorgrond in deze bundel. Vaak met een glansrol voor voedsel, bijvoorbeeld in Woestijn: ‘Samen van de woestijngrond springen / in zandkoekjes / eten doodt je niet.’ De zoetigheid vliegt je om de oren, maar is niet om van te snoepen. Dienbladen vol koek, cake en thee worden opgevoerd om iets donkers te onthullen, zoals de trauma’s die Afghaanse vluchtelingen uit hun door oorlog geteisterde land hebben meegenomen.

Deze juxtapositie is vaak te letterlijk om echt spanning te kunnen creëren, zoals in Afghaans drama: ‘Drink de thee op z’n heetst. / Verbrand jezelf / dat is typisch Afghaans.’ Of een aanvankelijk intrigerend beeld wordt compleet uitgewrongen, zoals het gedicht waar de bundel zijn titel aan ontleent en waarin Perzische vaders met Perzische tapijten worden vergeleken. Of het ontbreekt compleet aan beelden, zoals in Vluchtelingenshitzooi, een aaneenschakeling van xenofobe uitspraken (‘Ze stelen onze banen. / Ze stelen.’) zonder dubbele laag.

Deze gedichten willen snauwen – moeten met thema’s als de vluchtelingenproblematiek en complexe familieverhoudingen zeker ook snauwen – maar dat lukt vaker niet dan wel. Ze missen ritme, juist voor parlandopoëzie een belangrijk ingrediënt. Kromme formuleringen, stuntelige enjambementen en het ontbreken van lidwoorden op vreemde plekken maken het er niet beter op:

‘Neem je tijd.
Ik ben de dood niet.
Je tijd is op
gesloten deuren schreef je de winnaarsnaam.

Misselijkmakend lekker opgeven.

Nog niet.
Eerst overgeven
aan koekjesdrang.

Ik geniet niet
van overwinningsdrang.’

(uit: Koekjesverslinder)

Het is een van de vervelendste dingen om te horen over je debuut, maar toch kan ik er niet omheen: deze gedichten zijn nog niet rijp. De dichter bouwt een coherente semantische wereld, behandelt urgente thema’s, maar het is allemaal met weinig taalgevoel op papier gezet. Uitgeverij Oevers had Baqhiri meer eer bewezen door haar nog even te laten schaven, of op z’n minst deze bundel beter te redigeren.

Het duurde even voordat ik wist wat Kapot met een vleugje zachte handen van me wilde. Doorgaans houd ik van poëzie waarin ik een poosje kan verwijlen, maar de gedichten in deze bundel zijn bepaald niet gastvrij. Het zijn geen kamers, geen tuinen, geen landschappen om in te verdwijnen. De versregels zijn vaak kort en veelal constateringen. Neem bijvoorbeeld ‘ik win al bij de start’ uit Koekjesverslinder, of ‘ik wil doodgaan als een held’ uit Sovjets zijn geen lucht. Evenzoveel regels zijn in de gebiedende wijs geschreven, zoals het begin van Eetwedstrijd: ‘Wat je nodig hebt zijn dierbaren op een gouden dienblad./ Serveer ze met een beetje poedersuiker’ of de opdracht: ‘Kom me halen alsof je me wilt stelen’ uit Verbrijzelde armband.

Precies zo onsamenhangend en hard als deze rits citaten kwamen de gedichten in deze bundel me in eerste instantie voor. Ik vroeg me af wat voor leeservaring dit was, zelfs of ik hier wel kon spreken van een leeservaring – immers, ik ketste op de woorden af als een projectiel op een kogelvrij vest. Nou hoef ik van mezelf niet elke bundel die ik lees even mooi of sterk te vinden, maar ik wil er wel graag iets van begrijpen. Ik las nog maar eens de achterflap en bleef haken achter ‘Welkom in de wereld van Shabnam Baqhiri. In de vorm van korte en vlammende regels stuurt ze haar gedichten op de lezer af’ en begon daarover te denken. Ze stuurt die regels niet op de lezer af, ze vuurt die regels op de lezer af. Haar zinnen zijn munitie. Dat betekent dat ik mijn gebruikelijke leeshouding moet omkeren; ik betreed het gedicht niet zoals je een kamer of een bos binnenloopt, maar de gedichten willen zich toegang verschaffen tot mij. Ik ben het lichaam dat overhoop geschoten moet worden met deze woorden.

Toch is er blijkbaar ook sprake van de wereld van Shabnam Baqhiri en hebben de gedichten middels beelden en titels als Moederaarde, Woestijn en Baardstreelsessie wel degelijk een zekere ruimtelijkheid. Wat is die wereld dan? Ik realiseerde me dat ik een stuk beter met deze bundel uit de voeten kan als ik me hem voorstel als een ruïne. De ruïne van een kapotgeschoten stad, waarin de korte zinnen en grammaticale spelletjes zoals ‘je tijd is op/ gesloten deuren schreef je de winnaarsnaam’ en ‘je stikt alleen/ liggen kan mij redden’ de restanten zijn van wat eens heel was en wat nu incompleet, onbewoonbaar is geworden.

Maar als deze bundel de ruïne van een door oorlog getroffen stad is, dan wel één waarin het leven niet volledig is uitgeroeid en waar heel af en toe zelfs wat schoonheid gloort. In doorgehaalde regels als ‘ik probeer je te begrijpen’ is de betekenis misschien wel door het geweld aangetast, maar niet helemaal onleesbaar geworden, niet helemaal vernietigd. Het vleugje zachte handen uit de titel vind je in regels als ‘de maan is mijn lievelingsliedje/ ze maakt muziek als moeder/ aarde’ of ‘Hij is nieuw./ Voelt als een tapijtzachte vader.’

Het beste voorbeeld daarvan is misschien wel de laatste strofe van het gedicht Ontstaansbloemen. Daarin lijkt zelfs een vleugje hoop de kop op te steken:

‘Zij zijn de mensen die weten dat ze nu pas zijn ontstaan
uit bloemen die je eerst moet snoeien.
Laat ze bestaan
op het land dat wordt gedeeld.’

 

‘Heftige ervaringen vragen om heftige woorden.’ Woorden die ongenadig, maar niet ongevoelig zijn. De flaptekst van Kapot met een vleugje zachte handen van dichter Shabnam Baqhiri klinkt als een waarschuwing: denk maar niet dat je hier ongeschonden uitkomt. Op zich heb ik daar zin in: poëzie moet soms pijn doen, hoeft niet mooi en faciliterend te zijn.
Nog voordat ik aan het eerste gedicht begin denk ik een poosje na over de term ‘heftig’. Heel veel mensen noemen heel veel dingen heftig, maar weinig dingen zijn echt heftig. Dat is misschien wel wat ik het meeste verwacht van deze bundel: dat het me iets zal laten zien over wat heftigheid kan zijn.

De meeste gedichten van Baqhiri dagen je uit, heb ik direct in de gaten. En precies dan zijn ze op hun best. Baqhiri’s had-je-wat?-stijl werkt – hoewel ze dat wellicht niet beoogt – uitnodigend. Ze lokt je haar gedichten in. ‘Lachbereidheid is nooit mijn sterkste kant geweest’, schrijft ze in het openingsgedicht. En een paar gedichten later: ‘Ik ben een egoïst’. Deal er maar mee, lijkt ze te willen zeggen. Ik ben zelf te lachbereid vind ik, dus ik ben geïntrigeerd.

Interessant wordt het als Baqhiri regels als ‘zij vindt mij/ de parametrische mannelijkheidsparel’ (briljant) en een regel als ‘Passievol is hoe zij mij ziet’ (tenenkrommend) in één gedicht verenigt. Ik raak in verwarring: is dit nu een heel scherp gedicht, of toch eentje dat zich er lafjes vanaf maakt? Ik blijf steengoede zinnen onderstrepen, én zinnen waar ik zelf nog eens heel streng naar zou kijken. ‘Hoe kan het toch zijn dat je zo meegaand bent?’ vind ik een ijzersterk begin van een gedicht. En een gedicht afsluiten met ‘Liefs Henk en Ingrid. / Ja, wij leven nog.’ is pijnlijk én grappig. ‘Ik bel je alleen voor slecht nieuws’ is even onheilspellend als onverschillig. En ook die ‘vochtige briefjes van 100’ in een gedicht over een duur parfum zijn direct broeierig, een goeie sneer. In scherpe zinnen schetst Baqhiri een beeld van het lot van vluchtelingen, van het land Afghanistan en van jonge vrouwelijkheid in een patriarchale wereld. Maar een ‘kloof van onwetendheid’, ‘blikken die hebben gedood’ of spiegels die ‘hun ware aard [tonen]’? Dat had minder afstandelijk gekund. Telkens lijkt het alsof de beloftes die de gedichten doen aan het einde toch nog open blijven. Alsof het écht heftige zich nog niet geheel laat zien.