Edward herleest met Vuurlanders tien boeken van zijn vergeten lievelingsschrijver

210

LAATST GING IK SPELEVAREN

Edward van de Vendel

Vroeg in januari van het jaar 1996 las ik mijn eerste boek van de nu bijna vergeten schrijver Alfred Kossmann. Aan het eind van datzelfde jaar las ik het laatste. In de tussentijd was ik verslingerd geraakt.
Ik schreef hem in 1997 een bewonderende brief, die hij beantwoordde met een gracieus bericht, met daarin onder andere de zin: ‘Ik hoop ooit ook uw werk te lezen en mooi te vinden’.
In 1998 overleed hij.

Nu wil ik, samen met tien Vuurlandschrijvers die elk voor het eerst een Kossmanntitel tot zich nemen, onderzoeken waaróm ik zo vrolijk geobsedeerd raakte door zijn werk. Gevaarlijk wel: kunnen zijn controversiële boeken nog in deze tijd? Zijn het niet vooral oude mannen-verhalen? Of is zijn speelsheid nog altijd speels?

Vandaag: Laatst ging ik spelevaren (1973), het verslag in novelle-vorm van het ernstige ongeluk dat hij in 1972 kreeg, in de auto bij een oude chauffeur, die zelf niets had. Kossmann zweefde een tijd op de rand van de dood en bleef uiteindelijk invalide. In dit boek vertelt hij hoe hij zichzelf zag tijdens het ongeluk, hij vertelt over de zware dromen die hij had tijdens zijn ‘dood zijn’ en over de eerste maanden van de revalidatie, waarin hij vrijwel niets kon, behalve lezen.   

Francis Nagy las het boek met me mee, en we schreven er elkaar een mail over:

Dag Edward,

De middag dat je vertelde over het idee om een Kossmann-reeks te starten, nam je kort het oeuvre van Alfred Kossmann door. Ik wist meteen dat ik Laatst ging ik spelevaren wilde lezen. Het is het boek dat gaat over het auto-ongeluk waar hij in 1972 bij betrokken was.

Hoewel ik geen fervent autobiografisch schrijver ben, ik houd de werkelijkheid en een vertelwereld graag gescheiden, kon ik niet voorkomen dat ik bij het horen over Kossmanns ongeluk direct moest denken aan het verkeersongeval dat mijn vader meemaakte. De twee ongelukken hebben nauwelijks overeenkomsten. Kossmann was volwassen, mijn vader drie jaar. Kossmann zat als bijrijder in de auto, mijn vader stak de weg over en werd geschept door een auto. De straat, de dag, het tijdstip, de situaties zijn niet te vergelijken.

Ik ben het boek ook niet gaan lezen met een vergelijking als vertrekpunt. Mijn vader en Kossmann hebben elk hun eigen ongeluk. Kossmann heeft echter over zijn ongeluk geschreven. Hij heeft als volwassene (en schrijver) woorden kunnen geven aan wat hij meemaakte. Hoe hij het ongeluk, de tijd in het ziekenhuis, de pijn en zijn gehavende lichaam beleefde. Mijn vader was een peuter en heeft slechts vage herinneringen. De details van die middag en de maanden daarna in het ziekenhuis waarover hij mij vertelde komen uit de herinneringen van anderen.

Het bijzondere vind ik dat Kossmann over eenzelfde soort indirectheid schrijft, maar dan zonder dat daar een ander bij betrokken is. ‘Het is moeilijk samen te vallen met je zelf,’ schrijft hij over het moment dat hij in het weiland lag nadat hij uit de auto was geslingerd. Hij kan aan dat moment terugdenken maar hij kan het niet ‘terugvoelen’. Hij observeerde, zo zegt hij, zichzelf. Het moet een onwerkelijke gewaarwording zijn om het gevoel met jezelf, met je lichaam, te verliezen. Wat dat betreft is Kossmanns ervaring evengoed omgeven met een verwarrende, vage mist die niet wegblijft omdat je volwassen bent.

De twee auto-ongelukken waren dan wel totaal verschillend, de beleving van mijn vader en Kossmann (en daar is dan toch de vergelijking) liggen niet eens zo heel ver uit elkaar. Een gedeelde vaagheid, die mij duidelijk maakt dat de grens tussen fictie en werkelijkheid ook een diffuse is.

Groet,
Francis.

Dag Francis,

op het omslag van Laatst ging ik spelevaren zien we Venus, de godin van de liefde. Halverwege het boek vertelt Kossmann over haar. Hij verkeert in weken van pijn en half in coma zijn en droomt dan dat de dood op hem wacht in de gedaante van die godin, die op een open schelp op zee dobbert. Het is het gevolg van het verschrikkelijke auto-ongeluk dat hem op zijn vijftigste overkomt, hij wordt uit een auto geslingerd en breekt vrijwel alles wat je breken kunt.

Op het moment van de verwoording van die doodsmetafoor – zwemmend in de zee van zijn hallucinaties – hebben we al een eerste deel van het boek gelezen. Dat waarin Kossmann vrij licht en niet al te zorgelijk vertelt hoe hij zichzelf met hoed, aktetas en zwart pak en al door de lucht ziet zweven, de auto uit. En dat terwijl hij dat niet gezien kan hebben, en hij helemaal geen hoed, aktetas of zwart pak droeg. Zoals jij al omschreef, Francis, heeft het ongeluk precies dat effect op Kossmann als schrijver: hij beziet zichzelf. En hij beziet ook degene die zichzelf beziet, in de berm naast de weg, in de ambulance en in het ziekenhuis. En die ‘extra mannen’ die boven hem zweven noteren belangstellend en redelijk opgeruimd wat de ik-in-de-berm, ik-in-de-ambulance, ik-in-het-bed voelt en denkt. Later paste Kossmann dat veelvuldig in zijn werk toe, hij had op het eind van zijn leven zelfs een columnreeks in de NRC die altijd begon met ‘de mannen uit wie ik besta’.

In deze schitterende novelle – verslag? memoir? dagboek bijna? – had het voor mij weer een onweerstaanbare aantrekkingskracht. Kossmann laat ons er ongelooflijk dichtbij mee komen. Ook als hij lijkt uit te weiden. Zo beschrijft hij hoe hij, ten tijde van de maandenlange revalidatie waarin hij nauwelijks iets kan, van een familielid de amateur-memoires te lezen krijgt van een al gestorven oom. Een oom die behoorlijk trots is op het Germaanse ras en van alle feesten en verjaardagen in de familie verslag doet in gezwollen verzen. Kossmann vertelt erover, en je vraagt je af wat het met het auto-ongeluk te maken heeft. Maar net als met de sublieme verwoording van de comadromen doet het uitstapje naar oudoom Heinrich de lezer zich verplaatsen tot vrijwel ‘in’ Kossmann. Een netjes lineair verslag, met een afgeronde conclusie, zou de totale ontworteling van iemand die een dergelijk ongeluk krijgt denk ik juist op afstand zetten.

Naast je rake conclusie, Francis, dat het vage beleven van een ervaring zowel een driejarige als een vijftigjarige overkomt, moet ik toch ook zeggen dat deze novelle voor mij – vanwege zijn visualiteit – in de dagen na het lezen steeds maar beelden terug deed keren. Van de door de lucht vliegende en altijd beleefd blijvende Kossmann, van de zee-met-godin, van de jonge dokter die die vijftigjarige patiënt even ter geruststelling door zijn haar aaide, van Kossmanns uitgever die zijn schrijver met een rolstoel rondrijdt (en dat nogal onhandig doet).

En zoals altijd bij Kossmann blinkt de taal. Zo wil ik hier eigenlijk elke alinea van de eerste bladzijden wel citeren. Sta je me er eentje toe? Deze:
‘Ik was benieuwd. Toen ik de auto werd uitgeslingerd, met rechter voordeur en al, 24 februari 1972, om kwart over twee ’s middags, op de Gooilandsweg ter hoogte van de kruising met de Dammerweg, vlak bij Weesp, zei ik ‘Godverdomme, godverdomme’, en was benieuwd.’

Ik hoop, Francis, dat Kossmann ook jou niet alleen diffuusheid bracht, maar toch ook beleving – opgedist in scènes, precisie en taal. Dank je wel voor het meelezen!

groet,
Edward

Besproken boeken

Alfred Kossmann: Laatst ging ik spelevaren

Laatst ging ik spelevaren

Alfred Kossmann