De vrouw, nog naamloos, besluit precies in de spleet van twee muren te gaan zitten. Een hoek om zichzelf in te nestelen, de takken over haar schouders te dragen en onder haar knieën. Er hangt opgedampt zweet in de ruimte, het kleeft aan het plafond. Ze houdt met haar handen haar knieën vast en wiegt haarzelf naar voren en naar achteren. Ze kijkt hem aan.
‘Ik heb niet langer de behoefte gezien te worden. Ik zal voortaan hier blijven. Zelfs opstaan zal niet nodig zijn. Ik zal langzaam een ornament worden om door de kamer te dragen, dat zal me gelukkig maken.’
De man, ook naamloos voor nu, loopt heen en weer. Hij kijkt recht voor zich uit en in tussenpozen draait hij zijn hoofd naar de vrouw. ‘Je zit hier nu een uur en je wangen zijn rood, je wallen paars, je knokkels zullen langzaam verroesten tot je loslaat. Wat dan?’
‘Dan neem ik een nieuwe houding aan.’ Ze draait zich om en gaat met haar rug naar hem toegekeerd zitten. Er is een raam aan haar rechterzijde, ze ziet de afdruk van het licht op de muur afnemen. Hij kijkt naar buiten, ziet de vingers van een boom tikken tegen het raam. Een holle dreun, herhalend. De zon is rood doorkruist. Een hemel zinkt, stamelt, vecht tegen het doodgaan. Wat als ik een vogel was, denkt de man. Met verdorven veren, op de vaart van een dalende wind. Ontvlucht, boven de kamer, zie ik dan een dak wat op instorten staat. ‘Hoelang zul je achter me blijven staan?’ Ze zucht.
‘Niet voor lang. Een uur. Misschien minder. Waarschijnlijk veel minder. Tot je met mij de kamer uitstapt. Tot je opstaat. Ik wil dat je opstaat. Ik wil dat we samen de deur uitlopen. Ik kan niet langer wachten. Ik kan niet zonder je vertrekken.’
‘Ik zal niet door de deur passen. Ik zal met mijn armen gespreid in die richting komen lopen en niet meer door de opening passen. Mijn voeten zullen stil blijven staan, net voor de drempel. Ik zal recht vooruitkijken, maar niets meer herkennen. Alles daarbuiten is vervaagd geraakt.’ Ze kijkt om zich heen, zoekend. ‘Waar zijn mijn schoenen? Ik heb ook geen schoenen meer, dat maakt het erg onhandig om op te staan.’
De man houdt zijn handen voor zich uitgestrekt ‘Ik kan je dragen.’ Ze blijft zitten, houdt de stilte in haar armen tot zijn geduld dooft. Hij laat zijn handen vallen en loopt nog twee keer heen en weer. Hij zal voor even naar buiten moeten gaan, denkt hij, alleen voor de deur. Voordat hij geen adem meer overhoudt. Voordat de ruimte hem verstikt, zij hem verstikt. Zij zal hem wurgen, zonder beweging, met aarzeling. Ze zal het doen, met die stilte in haar armen en haar woorden die nog koud zullen naklinken, wanneer het einde lacht.
Ze hoort zijn voetstappen, een deur opengaan en weer dichtslaan.