Ongemak in dialoog – 3

Lelie Danesh

In de rechterhoek van de kamer ligt wat aarde verstrooid over de gebarsten tegels. Daarbovenop liggen vier uitgedroogde planten.

‘Waar schuilen we voor?’ Hij zit nog op dezelfde plek. Zijn blik strekt zich uit naar de andere kant van de kamer. ‘Voor een grote hoeveelheid aan dingen. Een grote hoeveelheid aan onbekende dingen.’ Ze zit op de vloer, met haar armen ineengeslagen op haar schoot. Hij staat op, kijkt naar rechts. ‘Heb jij het raam geopend? Voor een ademgebed?’ Hij duwt zijn gezicht tegen de open gleuf van het raam, ademt luid. ‘Wat warme lucht om in te slikken’. 

Ze kijkt naar hem, een frons vastgehaakt op haar voorhoofd, denkende aan zijn eerste vraag. ‘Ben ik niet vergeten, waar eigenlijk voor?’ Ze sleept dit laatste woord langzaam over haar lippen en staat op, loopt ermee richting het raam. ‘Al dit schuilen. Hoe ik mijzelf vastkleef aan het gemak, hierbinnen de dagen door te brengen. Mijn gewicht valt als een steen naar beneden en mijn handen, ze zijn roze gekleurd. Zie, mijn handen.’ Haar handen zijn inderdaad roze gekleurd. 

‘Het lukt me niet eens te denken aan de zonsondergang waar jij telkens van spreekt. Maar ik kan de lucht wel zien vanaf hier. Voor mij is ze alleen te zien in drie tinten blauw. En een uitgestrekt groen veld. Ook dat zie ik vanaf hier. Ik fluister naar ze. Neem mij, neem mij.’ Ze spreekt nu zachter. ‘Neem mij. Ik ben ingedeukt vlees en praat, met borsten en een vlakke buik. Neem mij voordat het vuur binnenin mij begint te branden en ik overblijf met niets dan as in hand.

Ik vraag aan de wind over het veld: neem mij in drie tinten blauw. Dan zal ik je omhelzen. Mocht je een nek hebben, dan zal ik die kussen, strelen. Jouw huid, waar ik doorheen zal vallen. En de val, waarbinnen ik zal worden tot wat ik ben: uitdovend, een moment, een kleiner moment en daarbinnen nog vol hoop. Je gelooft me niet. Je lacht.’ ‘Omdat je niet zal gaan.’ Ze valt stil, kijkt nog steeds uit het raam. 

‘Ik zal niet gaan. Ik zou het niet kunnen.’ Haar mondhoeken tillen zich met moeite omhoog. De vingers van de tak buiten het raam beginnen weer tegen het glas te kloppen. Telkens iets harder. Zodra ze het opmerkt doet ze twee stappen naar achteren. Hij merkt nog niets op. Na de afgelopen dagen is het geluid in zijn oren tot stilstand gekomen. 

Ze besluit zich om te draaien, er niet naar te kijken en de intensiteit ervan te negeren. Een intensiteit die alleen zij nu opmerkt. Ze gaat met haar rug naar het raam toe staan, met haar armen omhelst ze haar lichaam, een vaste greep, zekerheid. Hij staat net als zij, met zijn rug naar het raam. Hij zet een stap in haar richting en gaat precies naast haar staan. Achter hen klopt de tak steeds harder tegen het raam. De druk op het glas neemt toe. 

Voor een laatste keer duwt de tak zich tegen het raam, deze keer breekt het glas.