Vijf irreële angsten gevangen en ontleed

25

Rolschaatsen

Anouk Bosch

Soms voelt het alsof ik alleen een hoofd ben. Een hoofd met twee ogen, een stel oren, twee lippen, een neus. Een kin, misschien nog een klein stukje nek, en oké, daaronder soms: tien typende vingers.

Mijn favoriete transportmiddel is de benenwagen. Ik moet me er een beetje voor concentreren, maar dan voel ik wel dat ik ze heb: benen. Ik heb benen. Lange dunne benen met knieschijven die een beetje uitsteken. Knieën die op slot gaan zodra ik ergens stil sta. Ik zak door mijn assen, langzaam. De handrem erop. Ik kom vaak traag op gang, ik kom sneller tot stilstand dan dat ik vaart maak. Toch is het niet zo dat ik snelheid nooit benijd. Ik zou ook wel eens een ander tempo willen vinden, met efficiëntie en elegantie door het leven heen glijden.

Met die wens in mijn achterhoofd heb ik nieuwe onderdelen aangeschaft.

Ik sta bovenaan de trap van het portiek, mijn rugzak gevuld met een paar gloednieuwe rolschaatsen, en voel een overweldigende neiging me vast te klampen. Mijn hand graait en klauwt naar de leuning. Iedere keer als ik bovenaan een trap sta, word ik overrompeld door deze ontgoocheling, als ik me realiseer dat ik me van hoog naar laag moet verplaatsen, bij elke stap een been zeker een kwart seconde in de lucht terwijl de andere knie knikt en ik mijn evenwicht moet bewaren. Het is op die momenten alsof mijn hoofd even vergeten is hoe zij mijn lijf moet besturen.

Mijn lijf heeft een hekel aan vallen. Aan van een hoog gebouw vallen. Aan voor iemand vallen. Aan van de trap vallen. Of is het juist mijn hoofd die dit verafschuwt? Het idee dat het lijf door de lucht kan tuimelen. Tegen de grond kan smakken. Het afschrikwekkende, absoluut verlammende idee dat de cockpit alle controle over het voertuig zou kunnen kwijtraken. De macht over het stuur verliezen, zoals men na een ongeluk zou zeggen. Maar om iets te verliezen moet het wel eerst van jou zijn geweest.

De benenwagen brengt me naar het park. Eenmaal daar geeft mijn hoofd de taak aan mijn handen om de rolschaatsen onder mijn voeten te binden. Mijn maag protesteert. Mijn knieën knikken verwijtend. Om mijn handen gerust te stellen heb ik ze polsbeschermers laten omdoen. En daarna heb ik de knieën gesust met kniebeschermers. Ik geef mezelf een kneepje in mijn dijen. We kunnen dit, zeg ik tegen mezelf. Ik zal ons beschermen. We zullen voorzichtig zijn en overeind blijven.

Maar de jongen uit de winkel zei dat ik het nooit zou leren als ik niet zou durven vallen.

Ik wist het die eerste keer nog niet. Ik wist niet dat ik me iedere keer zou voelen als bovenaan die trap, wanneer ik mijn wieltjes zou onderbinden. Ik zet me af, stuntelend, voel me als een hert op glad ijs. Dan komt langzaam het ritme. De slagen, de kleine rillingen, de schokjes van de oneffenheden in het wegdek. Ik beweeg me voort op eenhoornkleurige rolschaatsen en het asfalt spint en ronkt als een poes onder mijn roze wielen, elke kiezel een eigen vibratie. Ik voel me ergens tussen euforisch en doodsbang. Maar er is geen leuning om me aan vast te klampen. En terwijl ik voorzichtig naar evenwicht zoek, realiseer ik me dat het tijd is om me te laten vallen.