Een verhaal in acht delen over een narcistische professor

28

Schelden, Tieren en Kankeren

Robin van Ommen

Ze nam een slok, haar blik op hem gericht.
Wander keek naar het litteken, dat zich uitrekte terwijl ze de whiskey in haar mond walste. Ze slikte en zei: ‘De ene vrouw is de andere niet.’
‘En jij bent zo’n soort,’ zei hij. ‘Anders.’
‘Dat klopt.’ Haar wenkbrauwen bewogen mee op de uitspraak van klopt. Ze lachte stilletjes, een soort luchtig hikken. Er zat een vileine rimpel in haar mondhoek. Of was dat deel van het litteken?
Wander vouwde zijn vingers in elkaar en leunde iets voorover. ‘Wat studeer je?’ vroeg hij, deels omdat hij iets zocht om te zeggen.
‘Ik heb internationale talen en culturen gestudeerd.’ Ze was snibbig. ‘En ik doe nu onderzoek, hier. Herman is mijn begeleider.’
Wander keek Herman aan. ‘Wist niet dat je een PhD’er had.’
‘Dat komt doordat je nooit luistert.’ Hij lachte en legde een hand op de schouder van het meisje. ‘Nee, Gislene hier is voortreffelijk. Ze doet onderzoek naar etymologische verbanden tussen Europese scheldwoorden. Ik zeg ’t je, Wander, ze gaat een-’
De jongen kwam whiskey brengen. ‘Lagavulin, meneer.’ Wander draaide zijn hoofd weg, hield een hand op naar Herman en bedankte de jongen luid.
Wander nam gelijk een slok. Hij wuifde met zijn glas in richting Gislene. ‘Dus je doet onderzoek naar…?’
‘Scheldwoorden,’ zei ze. ‘Ik doe onderzoek naar culturele verschillen in de scheldwoorden van Europese landen. Mijn vraag is of je cultureel kan verklaren waarom sommige landen hoofdzakelijk met bijvoorbeeld homoseksualiteit schelden. Is dat landelijk? Of is het universeel?’
‘Toe maar,’ zei Wander. Hij wees met zijn glas in haar richting. ‘En dat doe je uit pure wetenschappelijke interesse?’
‘Nee, vind ik het gewoon zoals elk ander wel lekker om een beetje te kankeren. Jij niet?’
Ze trok een wenkbrauw op.
‘Valt mee,’ zei Wander. ‘Dat hoeft niet zo, als je manieren hebt.’
Gislene keek hem scheef aan. ‘Soms staan etiquette en realiteit ver van elkaar.’
Ze durfde wel, deze kleine.
Wander maakte een ronddraaiend gebaar met zijn handen, als om te zeggen: blijf praten, ga door. ‘Schelden, dus?’
‘Tja… razen, tieren, kankeren. Vind je dat niet heerlijk? Ik wel. Gewoon even alles eruit als je je kleine teen stoot, of als je autoruit is vastgevroren, als je op een legoblokje gaat staan, of… als die ene collega weer niet zit te luisteren,’ zei ze. Ze keek naar Wander. Geknepen ogen. Lachje.
Herman grinnikte. Wander deed alsof hij het niet had gehoord.
‘Juist,’ zei hij, met een kuchje. ‘Maar dan in heel Europa?’
Gislene knikte. Weer met die wenkbrauwen. ‘In Servië neuken ze- oh, pardon, hebben ze seks met iedereen bij je begrafenis, terwijl ze in Duitsland niet verder komen dan Hurensohn. Waarom schelden we in bijna alle landen met homoseksualiteit of prostitutie? In Italië heeft ’t allemaal te maken met familie, figlio di puttana,’ Gislene gooide haar hand de lucht in, met de duim tegen de rest van haar vingers. ‘Of de Fransen, met woorden als fiotte of tarlouze, dat is allemaal homohaat. Net als in Oostenrijk, schwuchtel of mongo. Echt erg. En dan heb je nog dat iedereen overal lijkt te tieren over moeders. Roemenie: ​​să mă fut în mă-ta, ofwel, ik wil je moeder in haar vagina, of futu-ți Cristoșii și Dumnezeii mă-tii, dat je dan je moeders goden allemaal gaat nemen, heel grappig eigenlijk, een soort collectief oedipuscomplex. De leukste zijn de Denen, die hele schattige dingen zeggen over dat ze opgegeten willen worden, zoals satanedme, satan, eet me, of kraftedme, kanker, eet me! Lief, eigenlijk.’
Even hield ze haar mond, keek om zich heen, alsof ze zich plots realiseerde hoe ze daar zat te praten. Daarna keek ze een paar seconden naar haar glas.
Ze herstelde zich: ‘Goed, ja. Dát doe ik dus.’
‘Téééring, zeg,’ zei Wander, grappend.
Ze lachte: ‘Jij was toch zo beleefd?’

De twee uur daarna werd er gelachen, gescholden en ging Wander steeds dichterbij Gislene zitten. De zaal liep leeg. Zelfs Herman, die normaal gesproken akelig lang bleef plakken, stond op gegeven moment op. Hij geeuwde. ‘Het is al laat.’
‘Wij nog eentje, toch?’
Wander wenkte zonder op een antwoord te wachten de jongen weer. Zijn rechterhand lag over de linker. Hij voelde onder zijn vingers de trouwring.

Wat hij wist: ze zat in het eerste jaar van haar PhD, was vierentwintig, en ze had hiervoor in Groningen gewoond, maar was onderhand verhuisd naar een studentencampus in Leiden, waar ze met tien anderen op een grote verdieping woonde. Ze had bij een studentenvereniging gezeten, maar niet een grote, en zeker niet het corps, ‘nee, schei uit, báh’. Hij had haar terloops gevraagd of ze een relatie had, en even leek ze te twijfelen – of dat dacht Wander – voordat ze zei dat ze een vriendje had. Echt een leuke jongen, ze hadden al meer dan een jaar verkering. Hij woonde even bij zijn ouders. Bij zijn ouders? Ja, dat was tegenwoordig heel normaal, hoor. Over het litteken wist hij niks, ze was er niet over begonnen. Toen Wander het haar had gevraagd, had ze snel het onderwerp naar hem veranderd, wat hij niet bijzonder erg vond. Hij was geen hoogleraar, maar gaf les – iets wat hij in het midden had gelaten. Hij had een iets te lange tirade gehouden over de luiheid van de vakgroep als het om onderzoek ging. Als je echt keek naar de Hirsch-index zat waarschijnlijk geen van hen nog boven de 25. Daarna had hij verzuchtend Goethe geprezen: ‘Iedereen hoort alleen wat hij begrijpt.’ Gislene keek hem de hele tijd zwijgend aan, zei soms iets, lachte hier en daar, dronk uit haar glas. Ten slotte legde ze haar hand open op tafel, als om te zeggen: ga je mee? Hij pakte die, hielp haar met opstaan en vergezelde haar vervolgens naar het hotel. In de lift stond ze met haar hotelkaart te draaien. Hij wenste haar toen ze uitstapte een fijne nacht en drukte op de knop voor de vierde verdieping.

Dat ze daar mogelijk iets had gewild, bedacht hij pas later in bed. De whiskey speelde hem parten, anders was dat buitenkansje hem niet ontglipt. Natuurlijk, het was goed zo: hij had zich van zijn welgemanierde kant laten zien. De meeste meiden wisten toch van voren niet dat ze van achteren leefden. Hij draaide zich om en dacht aan dat litteken, rilde even van nieuwsgierigheid, nam zich voor haar nog voor het weekend voorbij was daarnaar te vragen. Zijn hoofd dreef al gauw naar hele andere uitkomsten dan zojuist bij de deur.
Hij dacht: ‘Eigenlijk heeft ze iets gekreukelds. En iets hards. Als gevouwen karton.’