Zes Vuurlanders schrijven een vervolg op de openingsalinea van een verhaal van Mensje van Keulen

56

Wat ik denk is waar

Robin van Ommen

In 1983 schreef Mensje van Keulen het korte verhaal ‘Wat ik denk is waar’, opgenomen in de verhalenbundel De ketting (uitgeverij De Arbeiderspers). Zes Vuurlanders lieten zich inspireren op de openingsalinea van dit verhaal, en schreven een eigen vervolg. Zes korte verhalen met hetzelfde begin en een volstrekt ander verloop. Deze week ‘Wat ik denk is waar’ van Robin van Ommen.

*

WAT IK DENK IS WAAR

We spelen Uno aan de picknicktafel, met een incomplete set. De gele drie ontbreekt. Thomas begrijpt maar niet dat vier kaarten pakken niet op de twee mag en ik kom daardoor niet aan de beurt. Heit legt hem de regels uit, neemt een slok, maar ik zie dat hij gek wordt van de waaromvragen. Hij gooit zijn kaarten neer, staat op en hurkt met zijn gereedschapskist en doek naast de gehuurde fiets die Thomas gisteren tegen een lantaarnpaal heeft gereden. De trapper ligt eraf. Wanneer Heit zijn lijf langzaam op zijn knieën heeft laten zakken, zo met een hand op het zadel, pakt Thomas de bal. Hij schopt hem tegen de zijkant van het huis, eerst tegen de muur, dan tegen het keukenraam. Het glas trilt, en kort doet de knal me denken aan de luchtcompressor in de fietswerkplaats, al ben ik daar al sinds de verhuizing niet meer geweest. Mem zegt dat Nijewier een slechte invloed op ons heeft, dat het een vissersgat is, maar Heit zegt da se net sa seure moat. Thomas trapt nog een keer, Heit komt overeind en grijpt hem bij zijn schouder. Er blijven roetstrepen in zijn nek staan. Wat bist mei dy, joust al de hiele wiki net te stopjen, hoor ik. Dan trapt Heit de bal een flink eind tussen de bomen en loopt handenwrijvend naar binnen. Ik hoor het flessengerammel in de deur van de koelkast. Thomas kijkt naar mij en steekt zijn tong uit.

Die nacht lig ik met mijn neus tegen de muur gedrukt, ik klem de opgepropte deken tussen mijn knieën en luister naar de lekkende douche, net als de hamerslagen buiten het openstaande dakraam. Heit slaat, vloekt, slaat, vloekt, slaakt een lage kreet. Driemaal hoor ik de klap op de rand van het krat. Dan trapt Thomas in mijn rug, schopt goed raak en zegt, ‘Ga kijken.’ Ik trap achteruit, raak zijn bovenbeen. ‘Ga zelf,’ sis ik en draai me om, maar hij schudt van nee. Ik zeg dat hij een lûssekop is en klauter over hem heen, waarbij ik hem in zijn zij trap, en sluip naar beneden. Zorgvuldig sla ik de derde tree over omdat die kraakt, en kijk in de plee. Er staat een fles naast, en ik neem er een slok van. Het prikt en smaakt naar de roet op je vingers na het frunniken aan een fietsketting, ik spuug het uit in de pot en lik dan toch twee keer over de glazen tuit. Ik blaas er zachtjes op en loop naar de gang. Door de openstaande voordeur zie ik buiten drie mannen staan, hun oranje ruggen glijden in en uit het licht van de buitenlamp en zijn bespikkeld met de schaduwen van muggen.

Ik loop zacht blazend op de fles naar de keuken, waar de lamp uit is en het maanlicht grauw, waardoor alles korrelig is als door een dun gordijn. Mijn blote voeten plakken aan de tegels en plots ril ik, span mijn schouderbladen samen, dan merk ik dat de koelkast zoemt. Het ruikt naar het geoliede gietijzer op het fornuis en naar oude margarine, alsof er ergens een vergaan kuipje in een kastje staat. Ik ga op mijn tenen staan, klem mijn vingers om de rand van de gootsteen, waarbij ik de fles vastklem met mijn ringvinger en pink, en kijk door het raam met de Landalsticker. Een bladerdek met een duim ernaast, Holiday breaks in nature, en dan zie ik de man weer. Hij staat op de picknicktafel, schuin naar links, zijn zonnebril paars verlicht als een distel. Zijn lange, zwarte haar waait opzij in de duinwind, waardoor hij iets weg heeft van een rotte boom. Ik hou mijn vrije duim omhoog voor het raam, plaats die naast de man, ze zijn even groot, maar dan komt hij dichterbij. Hij strekt zijn arm uit en ik schrik, hij schuurt zijn stijve wang tegen het glas, ik zie dat hij blauw kippenvel heeft en ik weet dat hij me aankijkt. Ik laat de fles vallen, hij klettert op de vloer en ik hoor een natte ketting ratelen tussen spartelende vissen. Buiten valt het stil. Een druppel valt in de badkamer, de man kijkt. Hij ziet me. Hij blijft met zijn wang tegen het raam schuren.