Alle stortbuien in oktober – 3

Lelie Danesh

Ik laat het huis achter. Met een naakt lichaam en open armen ren ik de deur uit en de regen in, richting de oorsprong van het licht. Ik vraag me af of het huis, steeds verder achter me, al in elkaar stort. Stroomt het nu vol met regenwater? Beginnen de pannen en stoelen te drijven? Wast het regenwater de verf van de muren af? Is het huis al verdwenen? Omkijken durf ik niet. 

Was dit mijn grootste fout? Het terugkeren. Ik weet niet eens waarvoor. Een aandrang die ik niet begrijp? Een gevoel van misselijkheid dat ik dacht te kunnen helen. Ik zie mijn vader al voor me, hoofdschuddend, zwijgzaam maar met slapeloze ogen die hij neerslaat. Morgen (mocht het een droge dag zijn) zal ik net als hem, op mijn knieën zakken in het gras. Met mijn handen ineengeslagen. Mijn lippen zullen op en neer bewegen, spreken tegen iets of iemand. Met angst. Met schaamte. Voor wie het horen wil, voor wie het wil begrijpen. Een stilte met medelijden. 

Recht vooruitkijken, zeg ik tegen mijzelf. Ik roep naar het onbekende licht verderop: vang mij op alsjeblieft. Door de regendruppels hou ik mijn ogen dichtgeknepen. Door de kou zijn mijn benen gevoelloos geraakt, maar op commando blijven ze bewegen. Met mijn handen maak ik een grijpende beweging naar voren, vol honger en verlangend naar een einde. Het licht, nu dichterbij, vervormt tot twee ronde lampen. Ze staan verscholen achter een aantal bomen. Ze moeten ergens op de weg staan, in een auto zitten. Het licht knippert, lijkt het. Zien ze mij? Wie ziet mij? Wie zit daarbinnen en knippert naar mij met de lichten van de auto? 

Ik denk aan een moeder, zittend aan het stuur. Ze ziet mij rennen (een vondeling in dit landschap, verdwaald en verwoest) en kijkt vervolgens naar haar zoon achterin. Hij is erg jong, staart vol verwondering naar het autoraam waar het water langs glijdt in lange slierten. Hij weet niet dat zijn moeder vol zorgen de auto stil heeft gezet, zodra ze de boomstronk zag liggen op de weg. Hij weet niet waarom ze de avond hierbinnen zullen doorbrengen tot het daglicht terugkeert. De moeder probeert de radio aan te zetten. Na wat ruis te horen klinkt een lied. Ik kom dichterbij en zie dat de auto rood is. Mijn handen grijpen naar het portier en trekken hem open.