
Er is niemand hierbinnen. Zodra ik de autodeur opentrok en mijn lichaam op het achterste bankstelsel gooide, zonder nadenken, voelde ik gelijk de stof van de stoel en hun afwezigheid (hoe ik ze me had ingebeeld). Ze zijn er niet of ze bestaan niet. Ze hadden er wel kunnen zijn. Ik beweeg me naar de voorste stoel, de autolampen staan toch echt aan. Ze zijn er geweest. Met mijn rechterhand beweeg ik over de stoel van de bestuurder en voel hoe menselijk warmte nog in het stof zit.
De ruitenwissers staan uit waardoor de ramen een groot waas zijn geworden, ik kan er niet door naar buiten kijken. Ik voel hartkloppingen in mijn tenen, mijn armen en mijn hoofd. Mijn naakte huid is nat en koud. Achter in de auto, in een wat ongemakkelijke houding waarbij ik mijn beide benen tegen mijn borstkas aandruk en met beide armen daar omheen klem, val ik in slaap: een zwarte diepe wereld val ik in binnen. Wellicht dat ik gedroomd heb, maar veel ervan herinner ik me niet. De kou vergeet ik. Ik open mijn ogen pas de volgende ochtend, zodra de auto geheel gevuld is met licht.
Het is droog buiten, dat is vanaf hierbinnen te zien. Op de autoruiten staan sporen van opgedroogde regen. Ik kijk erdoorheen, van achter de bomen zie ik een deel van het huisje. Het lijkt nog rechtop te staan. Ik hoop dat het nog rechtop staat. Mijn nek voelt stijf en mijn rug blijft gebogen in de kleine ruimte van de auto. Ik beweeg mezelf moeizaam naar de autodeur en duw hem open. Zodra ik weer buiten sta lijken al mijn botten te kraken.
De lucht is een groot lichtblauw plateau, zonder wolken, zonder woede. Licht valt met lust naar beneden en verslindt het gehele herfstlandschap. Twee vogels zijn te horen en fluiten naar elkaar. Ik zie er een wegvliegen van achter de bomen, richting het huis. Ik loop ernaartoe met gebogen rug en zwakke benen. Het huis staat nog rechtop. Van buiten is te zien hoe het raam, het enige in het huis, los is gekomen en nu als gebroken glas buiten op de grond ligt. De deur staat wijd open.