I am obscure to myself. I let myself happen. I unfold only in the now. I am rudely alive. – Clarice Lispector, Água Viva
Sneeuw valt als een plaag. Ik zie witte vlaktes voor mij uitgespreid, de sneeuw gesmeerd als dikke boter over een bruine grond. Een schreeuw houdt zich enkele uren (wellicht dagen) in mij verborgen, schraapt, slijt aan de binnenranden.
Ik vraag haar meerdere malen of ze er (gelieve) vanuit de keel of een ander bedoeld gat uit wil komen. Ik vraag wie haar daarbinnen heeft achtergelaten, ik vraag naar haar naam, op wie ze wacht. Antwoordt ze al? Iets rommelt daarbinnen.
Ik zeg dat het me spijt, ik kan haar niet zien. Is dat ons lot? Ik voel jou, jij ziet mij, ik ben blind, overgenomen door de argwaan: mijn noodlot, mijn gedaante, mijn betoging, mijn dood, mijn sekse, mijn schreeuw.
Ik smeek haar, ik kan niet schreeuwen. Ik weet niet langer hoe. Mijn verschijning is ingeteerd – een schemering, deze armen en benen, strekkend, buigend, al dit wat ik niet langer herken. Niks rest om deze schreeuw uit mij te dwingen.
Ik smeek haar, nogmaals. Ik hoor haar ergens dichtbij en vanuit mij antwoorden: wat houdt je tegen? Wat houdt mij tegen?
Vanuit een verlegen draai til ik mijn handen op, leg ze op de natte sneeuw. Daar raakt de hartslag van de aarde mijn aderen. Een wit landschap, ontwaakt, gaat op in vuur. Uitgestort als gebrul, draagt de wind haar als een echo langs een zwarte lucht.
Gelukkig en ontladen kijk ik op en raak bedekt met een overvloed aan groen licht. Mijn hoofd stoot hitte uit, ik beef en ik voel hoe iets zich langzaam omhoog beweegt.
Langs mijn binnenranden, niet te stelpen is, opwaarts, opwaarts, opwaarts begint te komen oh te komen tot ik ja ik tot ik schreeuw. Ik ah ik zucht ik adem oh jeetje oh ik adem oh ik adem ik.