Papa draait zich van me weg en verdwijnt door de zijdeur.
‘Het is voedertijd’, zegt Here nadat hij op de gong slaat. Ik trek met tegenzin mijn voederslangetje omlaag en draai het met een kwartslag op de aansluiting in mijn neus. Het koppelstukje zit diep in mijn neusholte.
Mijn blik blijft hangen bij Here, zoals al vaker vandaag.
Even later vloeit de sondevoeding langzaam door het slangetje mijn slokdarm in. Iedereen houdt zich muisstil. Ik sta aan de rand van de verhoging. Cees’ oude plek is vele malen meer in het zicht. Misschien verscheen er niet voor niets een Handelaar bij hem; ik zet voorzichtig een paar stappen naar links.
‘Gezegend zij het voedsel’, weerklinkt de stem van Here.
Ik richt mijn blik naar boven. De voederleidingen lopen kriskras boven mij; ze splitsen uit over de lampen. Mijn voedingslangetje gaat op spanning.
Ik probeer mijn hals zo ver mogelijk te strekken, waardoor mijn licht recht omhoog schijnt. Ik richt mijn ogen naar mijn kin. Er komt een knik in het slangetje. Ik kantel iets voorover; misschien kan ik eindelijk iets van mezelf zien. Terwijl ik mijn licht dim, zie ik de weerspiegeling van mijn neus in de glazen lichtbol. Het glas brandt nu niet alleen op het dode weefsel, maar ook op een onaangetast stukje huid; ik was bijna vergeten hoe pijnlijk het was.
‘Dank aan de Koper, die ons dagelijks begenadigd’, zegt Here. Hij beweegt traag langs de lampen die zo stil mogelijk staan om de voeding in hen op te nemen.
Ik probeer opnieuw mijn gezicht te vinden in het spiegelende glas. Ik moet mijn best doen om niet te hard te snokken. Met iedere poging om mijn eigen gezicht te zien, beweegt de bol gelijk weer van me weg.
De vloeistof bij de andere lampen raakt al bijna op. Ik richt mijn licht verder, en dan, vanuit mijn ooghoek, zie ik Here naast me.
‘Wat een prachtige dag vandaag’, zegt Here. Hij kijkt naar de knik in het slangetje, maar hij negeert het. ‘Ik voel aan alles dat de Koper op komst is.’
Vlug zet ik een paar stappen terug naar mijn plek. Ik heb nog bijna niets binnen gekregen. De eerste lampen ontkoppelen hun slangetje en laten het weer de lucht in. Ze kijken versuft om zich heen.
Het wordt opvallend rustig; geen gedraal en geëmmer; ze staan er maar een beetje. De meesten lichten niet eens meer op.
Ondanks de vroege stilte durf ik pas diep in de nacht weer van mijn plaats te komen. Misschien kan ik mezelf op een andere manier zien. Ik hol mijn rug en druk zo mijn borstkas naar voren waardoor de lichtbol nog net iets hoger boven mijn kin uitsteekt. Opnieuw strek ik mijn hals; het plekje op mijn kin heeft nog amper kunnen herstellen.
Ik hoor zachte stemmen bij het podium. Een vrouwenstem komt steeds dichterbij. Ik recht mijn kap weer.
‘Moet ik hem gewoon wakker schudden?’, vraagt ze.
Ik probeer me zo stil mogelijk te houden zodra ik merk dat ze mijn kant opkomen.
‘Is dit hem?’, vraagt ze zenuwachtig. ‘Wat doet u normaal in zo’n geval?’
Er wordt iets onverstaanbaars teruggezegd. Ik hoor schuifelende voeten, er wordt iets in haar oor gefluisterd.
‘Niet schrikken’, zegt ze aarzelend. Er glijden twee dunne handen over mijn schouders. ‘Ik ben het: je moeder.’
Mama?, denk ik verbaasd. Ze trekt zo hard aan mijn schouders dat ik wel moet reageren. Ik buig wat voorover en kijk recht in een paar blauwe ogen.
‘Zet je lampenkap maar af’, zegt ze bezwerend. Het spleetje tussen haar tanden, haar spitse neus en bleke huid; ik kan haar niet plaatsen.
‘Buiten hoef je nooit meer te schijnen, daar wordt het vanzelf licht en donker. Dat is toch geweldig?’, zegt ze.
Zet hem maar af, gebaart ze nogmaals. In haar hals zie ik duidelijk de sporen van een lichtaansluiting; enkel de bol ontbreekt. Ik zie het paniekerige gezicht van Geesje weer voor me: haar licht dat wild flikkerde, haar lichaam in de ijzeren stelling. Ik draai me van haar weg.
‘De bouten zitten niet zo vast als je denkt. Toe maar, probeer het maar’, zegt ze haperig, waarop ze vervolgens zelf de rand van mijn lampenkap omhoog duwt. Hij komt inderdaad meteen een beetje los. Misschien is het een goed teken.
‘Gaat heen, Handelaar!’, klinkt een zwaar vervormde stem.
‘Haast u’, echoot het. Het geluid cirkelt boven me. Het is elektronisch en laag; precies zoals Geesje vertelde over Cees. Ik verkramp.
De vrouw slaakt een gil en snelt richting het podium.
Een lichaam drukt in mijn rug. Ik voel warmte alom; mijn huid gloeit. De stem is enerzijds dicht bij mijn lampenkap, anderzijds groots en echoënd.
‘Ik heb je strijd gezien, je gemis en je onkunde, maar je bent veilig. Je bent waar je moet zijn.’
Even probeer ik me te verzetten, maar de armen zijn onverbiddelijk. Zo sterk dat de spanning acuut uit mijn spieren vloeit.
‘Zelfs een Handelaar zich voordoende als je moeder kon je niet verleiden: dat getuigt van een groot geloof. Zo sluw zijn ze; die Handelaren; ze komen als de engel des lichts!’
Het is alsof hij met een dubbele tong praat. De handen klemmen onder mijn ribben.
‘Wees niet getreurd, jongen: spoedig zul je haar eindelijk echt zien. Degenen die het het minst verdienen; juist hen wacht Mijn huis.’
Het lichaam drukt nog strakker tegen me aan. Ik probeer op te lichten, maar het lukt me niet. Ik heb een doezelig hoofd. Ik word opgetild. Eindelijk gaat de druk even van mijn benen. Iets in mij denkt Here te ruiken.
‘Gehoorzaamheid loont, Jaap,’ klinkt het nu zachter.