Een verhaal in acht delen over een narcistische professor

68

Idealisatie

Robin van Ommen

De klok liep zoals vanouds. De zon stond op het gazon en de hond speelde vrolijk tussen de hagen. Het huis rook hetzelfde, de trap kraakte hetzelfde, de dagen werden weer hetzelfde. Hij stond vroeg op, zette koffie, deed rek- en strekoefeningen, las tijdens het ontbijt een stuk uit een vakblad en ging met een volle broodtrommel naar de faculteit. Daar werkte hij in zijn kantoor onverstoorbaar aan een nieuw onderzoek. ‘s Avonds na het eten ging hij gemoedelijk met zijn vrouw op de bank zitten om tv te kijken. Ze omhelsden elkaar, kusten elkaar in bed welterusten, en het scheen dat Wander veel lichter en rustiger van het weekend terug was gekomen, er was een spanning van hem af gegleden. Soms ging hij met de kinderen wandelen of fietsen, een ijsje halen bij de salon bij het plein. Een keer danste hij op Perfect Day van Lou Reed toen dat op de radio voorbijkwam.

Soms, als hij in zijn studeerkamer zat, of als hij van de faculteit terugreed naar huis, of als hij onder de douche stond, kwam het beeld van Gislene in hem op. Opeens zat ze daar weer, glas in de hand. Wander gaf het wat tijd. Dat is wat zo’n bijzondere ontmoeting kostte om te verwerken. Ook zij zou van hem afglijden, zoals alle andere vrouwen. Ze zonk vanzelf weg in de modder. Ja, hij wachtte er eigenlijk op: het moment dat zij werd opgenomen tussen de rest van de herinneringen waarop je jaren later kon uitroepen: ‘Dat was ook zo!’
Maar het gebeurde niet.

Soms zat hij hele kwartieren met gesloten ogen op de palm van zijn hand gesteund te mijmeren, tot ergernis van zijn vrouw, die dan met haar vingers knipte. Zijn band met haar was gedurende de weken weer verslechterd, alsof de glans die er bij zijn thuiskomst overheen had gezeten alweer na een paar maal in de vaatwasser was vervaagd. Ze was weer oud. Haar kapsel werd alsmaar dunner en dunner. Haar lippen waren als reepjes gedroogd spek, haar huid een houten plank. En die stem! Een stem die in de lucht bleef hangen als een wijzende vinger. Als vanouds begon hij weer langer op de faculteit te blijven. Hij maakte wandelingen, alleen. Eens keek hij op oude notities en zag daar de zin staan, die hij eerder als een waarheid had aangenomen: al het goede verveelt.

Steeds vaker kreeg hij de onbedwingbare drang om over zijn schouder te kijken terwijl hij in de kroeg, of bij een kruispunt stond, of als hij door de gangen van de faculteit liep. Hij zocht dan, onbewust, naar haar. Een beweging van een wenkbrauw, een oneffen linkerwang, een Pools of Deens scheldwoord. Hier en daar zag hij een haardos, een vorm van de heupen, een paar zwarte laarzen en dan kreeg hij een diep gevoel in zijn onderbuik. Daarna, enkele seconden nadat hij zaal, hal of trottoir met zijn blik had schoongeveegd, realiseerde hij zich hoe hij erbij stond en keerde met enige gêne terug naar zijn bier, het zebrapad of het gesprek met zijn collega’s. Wanneer liet ze hem gaan? Wanneer zou ze eindelijk wegzinken, hem zijn rust teruggeven zoals alle anderen hadden gedaan? Hij hoorde ook een andere stem, zachtjes, hoopvol. Hoe zou het zijn als hij haar wél zag?

Hoewel hij deze gevoelens stevig in bedwang hield, werd de nood steeds hoger om erover te praten. Maar met wie kon hij dat doen? Op de universiteit wist men dat hij getrouwd was, hij begeleidde geen studenten, en zijn vrouw… nee, dat kon natuurlijk niet. Meer dan eens had hij overwogen om Herman uit te horen tijdens een videocall of mailwisseling. Maar dat leek hem niet handig. Wat moest hij wel niet denken? Zijn reputatie stond op het spel. En als hij eerlijk was, waarom maakte hij zich zo druk? Ze bleef hem plagen, ja, dat was zo. Maar het was gewoon zo’n geval, een zijsprong. Kon er in zo’n korte tijd sprake zijn van liefde? Kletskoek. Hij was nooit het type geweest voor verhalen of liedjes waarin de vonk opeens oversloeg, de geliefden elkaar zomaar vonden, love at first sight. Dat was iets voor zwakbegaafden en daar, ja, dáár was hij veel te pragmatisch voor. Maar goed, er werd nou eenmaal wel veel over gesproken, dat soort bevliegingen. Was een cliché niet een cliché omdat zoiets vaak voorkwam?

Op gegeven moment kreeg hij zin om na werk naar de kroeg te gaan. Het begon met één biertje, maar algauw kwam hij laat thuis. In de kroeg was hij een stuk vrijer dan thuis. Onderhand had hij een paar vrienden gemaakt buiten zijn collega’s van de vakgroep. Ze speelden kaart, dronken bier, bulderden zoals aangeschoten mannen dat konden. Hoewel hij zich nog steeds een volwassene onder kinderen voelde als het over sport of de vrouwen ging, ervoer hij een zekere veiligheid. De mannen waren gewoon mannen. Jongens, boys will be boys. Het was op een bijzonder late avond tijdens een pot boerenbridge dat de drukkende nood in zijn keel, gesteund door de alcohol, het won van zijn verstand.
‘Weet je, ik heb een jonge vrouw ontmoet…’ zei hij, voorzichtig. ‘Bij een conferentie, ze-’
‘Het is jouw beurt.’
‘Willen we nog bier?’
Wander stopte even met praten, ging toen weer door. ‘Ze was ontzettend mooi, lief, ja, zacht. Maar ze had een litteken, een enorme jaap over haar linkerwang. Gewoon een meisje, ja, maar toch had ze iets… kennen jullie dat?’
‘Een jonge vrouw, dat zouden we allemaal wel willen!’ Er werd hard gelachen, op zo’n manier dat de rest automatisch meedeed, of ze nou wel of niet wisten waarover ze lachten. ‘Jouw beurt.’
‘Bier?’ Er werd naar het barmeisje geroepen.
‘Ja ja, meisjes, maar deze vrouw, ik kan niet stoppen met aan haar denken.’
‘Wandertje, ben je soms een beetje verliefd?’
En het klonk: ‘Verliefd, verliefd!’
‘Nee, nee…’
‘Jouw beurt, man!’
‘Willen we nou nog bier?’
Wander keek de groep rond. Hij hield zijn mond. Op tafel lag een hartenkoning, maar hij had geen troeven in de hand. Deze slag verloor hij. Bij thuiskomst zei zijn vrouw tegen hem, toen hij het bed in stapte, dat hij minder moest drinken. En toen zei ze dat ze hem wel begreep. ‘Je bent soms gewoon een veel dommere man dan je zelf doorhebt, lieve.’ En ze lachte. Die wijzende vinger.

Door dat hele voorval kon hij die nacht niet slapen. Hele uren lag hij wakker, te woelen, trok de dekens over zijn schouders, daarna over zijn hoofd. Hij draaide zich naar zijn vrouw, maar haar snurken klonk te veel als hees gelach. Een paar minuten lag hij naar het plafond te staren. In de structuurverf begon hij allerlei dingen te zien. Eerst witte strepen en zwarte stippen, als sterrenbeelden, maar al snel zag hij vormen, patronen, verbanden. Zijn horoscoop liet hem haar litteken zien. Weer dacht hij aan tientallen mogelijkheden, een auto-ongeluk, een gevecht op de middelbare school, een verkeerd gelopen operatie, een ongeluk in het skatepark, een moeder met een drankprobleem. Hij schrok wakker uit zijn halfslaap en lag daar, hoorde het fluitende ademen van zijn vrouw naast hem. Hij probeerde het nog een keer te zien, maar hij was klaarwakker. Zijn lichaam was moe, zijn ogen prikten, er lag zo’n bonzende zwaarte op zijn voorhoofd, zijn voeten en schouders tintelden bloedeloos, maar zijn kop kon niet stoppen met draaien. De kroeg, zijn vrouw, de mannen, de kaarten, alles, hij zag het allemaal, al dat banale gedoe. Of het zijn beurt was? Of hij nog bier wilde? Wat een triviaal geneuzel! Wat een verschrikkelijk normaal! Iedereen moest hem hebben, ze lachten hem allemaal uit, als gierende apen in een kooi, en maar gooien, en maar gooien, gooien met handenvol stront. Hij kon het niet meer. Hij moest haar zien. Al was het maar kort, gewoon, om hem van dit gevoel af te helpen. Hij hakte de knoop door.

Bij het ochtendlicht tikte hij wat mails, onder andere naar Herman, daarna het faculteitsbestuur, de vakgroep, en zijn studenten. Hij legde een briefje klaar voor zijn vrouw, met dezelfde boodschap: dat hij een aantal dagen naar Leiden was vertrokken voor hands-on ruggespraak. En hij nam dezelfde dag, zonder te wachten op reactie of goedkeuring, de auto naar de universiteit.