Een verhaal in acht delen over een narcistische professor

78

RE-supply

Robin van Ommen

De academie was groter dan Wander zich herinnerde. Hij ging niet meteen naar de studeerkamer van zijn collega maar doolde koortsachtig door het gebouw. Het was een statig college: hoge zuilen, gotische ramen en marmer dat blonk van de was. Eigenlijk deed het hem altijd denken aan een katholieke kerk, zo’n enorme fabriek voor predikers, monden vol religieuze praat en theosofie, de studenten als jonge acolieten op de bank. Getrainde gewilligheid, dat volgzame. Hij bestelde bij de kantine een kop koffie die hij in bruin karton kreeg geserveerd. Er stonden kreten op: ‘happy green’, ‘happy drinks’. De koffie smaakte hem niet. Een verschil van groot en klein: de universiteit met de statige en eerbare reputatie, met het traditionele imago, maar de koffie werd overal volgens vast recept waterig gezet.

Hij nam de trap naar boven en liep door een stille gang met dichte deuren. Hij spiekte door de ramen en zag collegezalen, soms leeg, soms gebruikt. Een man sprak in een microfoon die onhandig op zijn sobere das gespeld zat. De klapbanken waren voor de helft gevuld met studenten en voor de andere helft met tassen, boeken, jassen en uitgetrokken schoenen. Hij keek op zijn horloge en zag dat het 10:34 was.

Hij baande zich een weg naar de kantoren. Omdat men in rust onderzoek wilde doen, zonder het constante lawaai van hakken, gympen en laarzen op de vloer, waren ze aan de achterzijde van het gebouw gepositioneerd. De vijfde deur op de tweede verdieping droeg de naam van Herman. Hij klopte aan, maar niemand deed open. Een minuut stond hij voor de deur, ongeduldig. Hij klopte nogmaals. Er kwam geen reactie. Had Herman wel op zijn mail gereageerd? Hij probeerde voorzichtig de deurknop. Misschien was Herman slechts in gedachten verzonken. Een erg normale kwaal onder professoren. De deur klikte klikte open.
De kamer was leeg.

Op het houten bureau dat bij het raam stond, op het groene tafelblad, lagen een dichtgevouwen map, een paar pennen en een los papier beschreven in doktershandschrift. Daarnaast een witte mok, de inhoud opgedroogd. De stoel was achteruit geschoven. Tegen de muur stond een eveneens groene sofa die er weinig gebruik uitzag. Daarnaast een simpele stoel en een tafeltje. Aan de andere kant stellingkasten vol boeken. Een kantoor met de smaak van een professor: functioneel.

Wander ging op de bank zitten. Was Herman soms in college? Natuurlijk was het verplicht voor alle professoren om te doceren, maar de meeste voldeden heel efficiënt aan die eis in een paar maanden per collegejaar. Herman had hier niet over gesproken in de recente mails. Och, dacht Wander, Herman zou vanzelf terugkomen en dan zouden ze elkaar hier vinden. Misschien dat hij een dutje kon doen? Hij had die nacht zo weinig geslapen. De bank was een stuk comfortabeler dan hij had gedacht. Hij legde zijn benen over de leuning, zijn voeten bungelend voor de dichte deur. Hij sloot zijn ogen. Zijn trui knelde om zijn nek, hij trok de hals recht.

Hij dacht aan Gislene. Zou hij geen flater bij haar slaan? Waar ging hij het over hebben? Die ochtend had hij het vrij zeker geweten, maar nu, hier in een leeg kantoor, vroeg hij zichzelf af wat hij daar deed. Hij, een volwassen. getrouwde man, op zoek naar een jonge vrouw. Het leek wel een midlifecrisis. Hij zag zichzelf liggen: onhandig figuur, gekreukelde kleren, ongewassen haar. Hij sprak zichzelf bemoedigend toe, maar dit hielp niks. De woorden vielen een voor een als natte doeken met een klets op de vloer.

Hij kon niet slapen. Na zo’n twintig minuten bedacht hij dat hij misschien gewoon honger had. Hij dacht aan de kantine, de koffie, mogelijk een vroege lunch? Hij stond op, ging naar buiten, trok zijn trui recht en sloot de deur, de trap af, hup, naar beneden.

Het was middagpauze. Het geluid van wel honderd stemmen sloeg hem om de oren. Hij liep naar het buffet en ging wat ongemakkelijk in de rij staan. Hij dacht terug aan dat hotelontbijt, alweer twee maanden geleden, waar hij eveneens zo vermoeid had gestaan. Nu stond hij, in plaats van tussen de oude mannen, tussen de jonkies. De ironie daarvan liet hem koud, hij had honger. Hij legde hij zijn armen over elkaar, ging wat rechter staan, wipte wat heen en weer. Zijn blik werd zacht, alsof er een waslaagje overheen viel. Zo, dacht hij, dan zag hij er tenminste zelfverzekerd uit. Hij keek naar het joch dat voor hem stond. Leren schoudertas, groene sweater met de opdruk Egalité, witte sneakers. Twee witte dopjes staken in zijn oren, er kwam een zoemend geluid uit. Wander keek losjes de zaal rond. Er was niemand van hogere leeftijd. Even leek hij hiervan te schrikken, was bang dat hij uit de toon viel. Toen zag hij verderop in de rij twee net geklede mannen staan, nog ouder dan hij. Ze waren er dus toch, de stumpers, en hij haalde opgelucht adem.

Zijn blik viel op vier vrouwen. Er ging er een rilling door zijn borst, van kramp en opluchting tegelijk, zo’n pijnscheut die geen zeer deed. Gislene nam een slok van haar koffie, kneep met haar ogen, leek wat te zeggen, haar wenkbrauwen bewogen mee, legde een hand op de schouder van een vriendin, streek een pluk haar achter haar oor. Hij zag het alsof het speelfilm was, hij ver weg, zij dichtbij. Hij zag alles vanuit de derde persoon. Hij voelde zijn benen, handen, schouders. Zijn maag gierde, maar niet van de honger. Koortsig dacht hij aan wat hij kon doen. Zij zag hem niet. De rij schoof op, het joch schoof op, hij schoof op, en de realisatie dat hij alweer bij het koffiezetapparaat was, wierp hem ruw terug in het zadel. Hij kon hier niet zo aarzelend blijven staan. Hij zette een bruine beker onder het apparaat. Uit de vitrine zocht hij een broodje mozzarella-tomaat en hij rekende af. Dit deed hij met het soort afwezigheid en onhandigheid van iemand die wenste dat niemand naar hem keek.

Hij ging aan een tafeltje aan de andere kant van de ruimte zitten. Hij at in stilte zijn brood en dronk de koffie. Een halfuur hoorde hij om hem heen gesprekken en het muggengezoem uit oordoppen, het gekraak van plastic zolen, het tikken van hakken, het scherpe geluid van een hiel of stoelpoot.

Een voor een waren de vriendinnen weggegaan. Gislene was een boek gaan lezen. Hij stond op, liep op haar af. Hij stak een hand in zijn zak en sprak op de koelste toon die hij uit zijn strot kreeg: ‘Wat grappig, jij hier?’

Ze keek op en trok het boek voor haar neus. Zo loerde ze naar hem over de rand. Ze zeiden allebei geruime tijd niets, maar bleven elkaar aankijken. Een jongen liep achter Wander langs en stootte hem aan. Even verloor hij zijn balans. Gislene greep deze kans en toen hij weer naar haar keek, was ze haar tas aan het inpakken. Snel ging hij naast haar zitten en pakte haar hand. Ze trok hem niet terug. Ze zat met haar tas onhandig op haar schoot, hij daarnaast. Schichtig keek ze naar hem, haar blik vol ongeloof en tegelijk nieuwsgierig.
Ze zei krachteloos: ‘Grappig, ja.’
En toen, met meer volume: ‘Je liet me schrikken.’
‘Ik was in de buurt,’ begon hij, en vertelde haar dat hij hier was gekomen om met Herman te praten. ‘Maar toen ik je zag zitten wilde ik…’
De woorden knepen in zijn mond. Zoiets kwetsbaars kon hij niet zeggen. Hij slikte even, probeerde het nog een keer, maar opnieuw lukte het hem niet.
Dus hij vroeg slapjes hoe het met haar ging.
Ze reageerde niet op zijn vraag. Ze begon te praten, op fluistertoon, meer tegen haarzelf dan tegen hem. ‘Wat doe je hier nu, opeens?’ Ze trok haar hand terug en kneep in haar tas, keek weg, toen weer terug, nu boosaardig. ‘Goed, je bent hier.’
‘Ik zag je zitten,’ zei hij opnieuw. ‘Begrijp me niet verkeerd, alsjeblieft, ik wilde-’
Bij die woorden kneep ze met haar ogen. Wander begon snel een nieuwe zin. ‘Was het niet leuk, toen?’
‘We hebben afscheid genomen. Dat je hier nu bent! Zoiets moet toch bij zo’n weekend blijven? Ik, jij, mijn vriend…’
Ze begon zachtjes te schelden, in het Nederlands. ‘Jezus.’
Wander wist even niet wat hij moest zeggen. Opnieuw voelde hij die tederheid die hem vreemd was. ‘Ik had zin om je weer te zien,’ zei hij en hij pakte opnieuw haar hand. Ze keek naar zijn trouwring.
‘Je bent getrouwd.’
‘Dat klopt,’ zei hij. ‘Maar wat zou dat?’
‘Nee, niets.’

Ze stond op, hing haar tas over haar schouder en met haar dienblad in de hand begon ze weg te lopen. Wander kwam haastig achter haar aan. ‘Kom nou toch, kom nou…’

Ze liepen achter elkaar, langs het dienbladenrek, de kantine door en daarna door door de gangen van het gebouw. Steeds probeerde hij haar in te halen, of haar te roepen met zachte woorden. Hij zei: ‘Je weet niet hoeveel ik…’ en ‘Dat weekend, dat was zo’n bijzondere…’ Ze bleef maar lopen, met stevige passen zodat ze constant net buiten zijn bereik bleef.
Op gegeven moment begon ze te neuriën. Soms keek ze achterom, om te zien of hij nog achter haar aan liep. Hij dacht dat ze lachte, maar kon het niet goed zien.
Bij de ingang van de kantine minderde ze vaart en pal voor de receptie kreeg hij haar te pakken. Hij draaide haar met dwang naar zich toe. Ze deed alsof ze tegenstribbelde, maar deed eigenlijk geen moeite. Hij hield haar arm stevig vast, hij voelde de vrouwenhuid en het dunne bot. ‘Stommerd,’ zei ze.
En hij: ‘Ja.’

Ze keek hem doordringend aan en lachte, breed. Ze had een spleetje tussen haar tanden en dat litteken verfrommelde weer. Ze zuchtte, rolde met haar ogen. Vervolgens legde ze haar hand plat op zijn borst. ‘Goed, goed, wat zou het ook…’
Ze keek hem gretig aan.
‘Geef me je telefoon. Ik woon dichtbij, ik stuur je mijn adres.’
Hij haalde zijn telefoon uit zijn broekzak, onhandig toetste hij de code in.
‘Kom na werk naar mijn huis en dan praten we verder.’ Ze giechelde. ‘Toch spannend, hè, zo?’
Ze kneep in zijn hand. ‘Vanavond.’

Daarna liep ze weg, repte zich door de lange gang, met haar tasje bungelend tegen haar onderrug. Hij keek haar na. Wander voelde de droogte in zijn mond, smakte en gleed met zijn tong langs zijn gehemelte. Hij zag opeens dat de vrouw achter de balie van de receptie naar hem keek. Een rilling liep over zijn ruggengraat, maar tegelijkertijd voelde hij zich triomfantelijk. Hij ging zijn tas halen, die hij in de kantine had laten staan. Een jongensachtige grijns stond op zijn gezicht en hij voelde de onbeschrijfelijke spanning in hem opbouwen, eentje die hij jaren geleden dacht te zijn kwijtgeraakt. Daarna begaf hij zich naar de tweede verdieping, waar hij Herman nu wel in zijn studeerkamer vond.