‘Waarom heet Meneer Potter Meneer Potter?’ vroeg Rico terwijl we vanaf de Trans naar het station liepen. Het was het einde van blok 3. We hadden elkaar weinig meer te zeggen. ‘Waarom heet Neude Neude? Broese Broese?’

‘Dat weet ik toevallig,’ zei ik. (Als er iets is wat je niet toevallig weet, is het wel waarom Broese Broese heet. Ik heb het opgezocht, eens, waarschijnlijk tijdens taalkunde, terwijl Rico naast mij driftig aantekeningen aan het maken was die hij later door zou sturen.) ‘Broese was de naam van de oprichter. Van achteren. Van voren was het Jacoba, als ik me niet vergis.’ (Ik vergiste me wel: het was Jacobus.)

Rico reageerde niet. Hij bleef lopen met zijn naar voren hellende lijf alsof hij met iedere stap die hij zette als winnaar uit een fotofinish probeerde te komen. We gingen de Viebrug over, liepen over de blindengeleidestrook omdat daarop tenminste geen fietsen of afvalcontainers stonden. Dan het kruispuntje met de Oudegracht. Een vergaderende man die toevallig op een fiets zat, kwam van rechts. Ik legde mijn hand op Rico’s buik zodat hij er niet frontaal tegenaan liep.

‘Hoer,’ liet de man zich tussen de opening en de ingekomen stukken ontvallen.

‘Zelfs geen accurate scheldwoorden meer,’ zei ik tegen Rico terwijl ik mijn hand van zijn buik af haalde en de fietser nakeek. ‘De taalverloedering tiert welig.’

En Rico, Rico ging door alsof er niets gebeurd was.

‘Waarom heet Aldi Aldi?’

Ik besloot deze existentiële vragenronde aan mij voorbij te laten gaan en ritste mijn jas dicht. Het was een strakblauwe donderdagmiddag, maar we liepen in de schaduw van de winkelpanden. Aan de overkant scheen de zon, die over de daken heen piepte. Er liep een meisje – vrouw – in een sportlegging, die net zo weinig verhulde als het plastic om een komkommer.

‘Kijk,’ tikte ik Rico aan. ‘Daar. Die draagt een witte slip zo te zien.’

Hij keek op, schrok, boog snel zijn hoofd weer.

Ik gaf hem een schouderduw, die hem deed strompelen. ‘Wat is er? Hou je niet van witte slips? Worden snel vies, hè. Ik zeg altijd: Prima dat je naar mijn kamer wil komen, maar die witte slip gaat úít.

Hij snoof.

‘Ik meen het,’ zei ik. ‘Moet je echt eens proberen. Werkt negenennegentig van de hon- Nou ja, werkt een van de twee keer.’

We namen de Lange Viestraat. Gelukkig aan de juiste kant, zonder voor het stoplicht te hoeven staan dat expres wat langer op rood blijft hangen zodat toeristen er foto’s van kunnen nemen.

‘Wist je dat Nijntje alleen Nijntje heet in Nederland?’ zei ik tegen Rico, om hem te plezieren. ‘In andere landen heet ze Milfy, volgens mij.’

Hij mompelde iets. Ik moest me vooroverbuigen, trad uit mijn lichaam, zat op de tribune met een koptelefoon op m’n knar en een microfoon voor m’n  mond: OOOOOO MY GÒÒÒD IT’S A PHOTO FINISH A PHOTO FINISH –

‘Miffy,’ zei hij. ‘Het is Miffy.’ Daarna zwegen we. We sloegen de Hollandse Toren in, liepen het Vredenburgplein over waar het markt was. Het winkelcentrum binnen, onder het bollendak door. Achter elkaar aan door hetzelfde poortje op het station. Ter hoogte van spoor 2 de pas inhouden.

‘Rico, het is tijd om afscheid te nemen.’

Ik liet een pauze vallen. Hij keek me vlak aan, had niet de neiging er een dialoog van te maken.

 ‘Wij gaan elkaar zeker twee weken niet zien,’ zei ik statig, het moment belachelijk makend zodat het ongemak dat vandaag tussen ons in hing, bewust leek opgezocht. ‘Er kunnen pandemieën uitbreken, huizen afbranden, kankergezwellen tot ontwikkeling komen. Dit kan de laatste minuut zijn die ons gegund is in dit leven dat nog fragieler is dan de stof van de sportlegging die de ongelukkige dame droeg. Dus,’ liet ik mijn stem zakken, ‘als je nog vragen hebt, Rico: grijp nu je kans.’

De trein naar het Spoorwegmuseum vertrok van een ander spoor. Er was een seinstoring rondom Amsterdam. De sprinter naar Den Dolder reed weer niet.

En steeds leek het alsof hij zijn mond wilde openen. Volgens mij kokhalsde hij zelfs een keer. Maar er kwam niets uit.

Ik zei dat mijn trein vertrok, dat ik nu echt moest gaan, tabee, tot ziens, draaide me al half om.

En toen greep hij mijn bovenarm vast. Trok aan mijn mouw. Zijn mond opende en sloot zich en ik moet me weer vooroverbuigen om hem, met een stem die tegelijk helemaal niet en helemaal wel de zijne was, te horen zeggen: ‘Waarom heet ik Rico?’