In Oever vertelt debutant Ludwig Volbeda het verhaal van Jip. Jip kan tekenen als de beste. Toch lukt het haar niet om een zelfportret te maken, een schoolopdracht voor na de meivakantie:
Zuig de inkt op en stop hem maar terug in de potjes, maak van het papier weer bomen en geef mijn lichaam aan de grond. Dan groeit er uit mijn hoofd een eikenboom waar galwespen op afkomen, die galappels maken op de bladeren, waar later weer inkt van gemaakt kan worden, die de volgende tekenaar boos op het papier smijt als zijn zelfportret niet lukt.
In zorgvuldig gecomponeerde taal schetst Volbeda de gedachten en twijfels van het hoofdpersonage. Hoe zien anderen Jip, en vooral: hoe ziet ze zichzelf? Door te kiezen voor een briefvorm gericht aan de nieuwe jongen in de klas, leren we Jips stem kennen.
Volbeda weet de tiener geloofwaardig, gevoelig en met humor neer te zetten. Haar fascinatie voor insecten en haar kennis van tekenen lezen we terug in prachtige metaforen. Zo kruipen we echt in Jips hoofd. Daar ontdekken we ook waarom haar beste vriend, Oever, uit Jips leven verdween.
Het boek bracht me terug naar mijn eigen schooltijd. In de twee dagen dat ik het verhaal uitlas, rook ik mijn oude klaslokaal, zag ik een klasgenoot op de voorste rij gumresten snuiven en voelde ik weer even de lange haren in mijn nek. Die had ik namelijk, met haarbandje en al. Hoewel mijn kapsel vooral een protest was (ik weigerde naar de kapper te gaan) kreeg ik regelmatig de vraag of ik een jongen of een meisje was.
Waar ik die vraag met een duidelijk antwoord kon afwimpelen, is dat voor Jip lastiger. De genderzoektocht wordt subtiel in het boek verweven, maar is voelbaar aanwezig:
[…] ik wist niet of ik hem wilde leren kennen of hem wilde zijn. Ik wist alleen zeker dat ik de rest van mijn leven bij hem in de buurt wilde blijven om daarachter te komen.
Het zou goed zijn als dit debuut komende tijd in veel schoolklassen wordt gelezen. Het is een van de oprechtste en best geschreven jeugdboeken die ik afgelopen jaren las.