Vijf metaforen uit de wereldliteratuur

55

In water

Roelof ten Napel

Ooit zat ik in een furo, een Japans bad. Zo’n bad is van hout, hoog en vierkant: je kunt er niet echt in liggen, maar zit rechtop. Je neemt hem na een douche, werd me uitgelegd, nadat je je gewassen hebt. Het water is dus niet bedekt met zeep. Misschien zag ik daarom hoe het water uit de kraan het oppervlak raakte. Dat heb ik natuurlijk wel eerder gezien, maar niet eerder viel het me op: hoe het water niet zomaar verdwijnt, hoe het schuimt en eerst onder de waterspiegel duikt, voordat het opgaat in het water dat er al is. Een zacht rumoer.

Het deed me denken aan een filmpje dat ik ooit keek. Iemand had hydrofoob water gemaakt: water dat niet met ander water mengt als het dat aanraakt. Een vreemd gezicht, twee gescheiden druppels tegen elkaar. Het samenspel van die herinnering en de waterstraal maakte dat ‘water’ plots voelde als een diepe, oude intuïtie. Iets wat je niet begrijpt, maar waarmee je omgaat alsof je het leerde kennen voordat je geboren werd. Voordat je bestond, en je voorouders bestonden.

Misschien dat kerkvader Augustinus de genade van God daarom vergelijkt met water waarin je wordt gewassen. Tegen het einde van zijn Confessies begint hij een paar vragen te stellen over het water dat voorkomt in de allereerste zinnen van de Bijbel, de eerste verzen van Genesis: een oervloed waarover de geest van God zich beweegt. Hoe kwam die oervloed daar? Hij lijkt haast aan God vooraf te gaan, God schept hemel en aarde door een scheiding in dat water te maken. Augustinus somt een paar mogelijke verklaringen op, en laat het probleem voor wat het is, hij weet niet welke klopt.

Kortom: water is oud.

In een onderzoek naar de verbeelding noemt Gaston Bachelard het beeld van water ‘eenvoudiger en verborgener’ dan vuur. Eenvoudig en verborgen: ongrijpbaar. ‘Water is iets dat je niet vasthouden kan,’ schrijft Anne Carson ergens anders. ‘Zoals mannen. Ik heb het geprobeerd. Vader, broer, geliefde, ware vrienden, hongerige geesten en God, één voor één namen ze zich uit mijn handen.’

Een oude, ongrijpbare verborgenheid. Misschien dat een van de mooiste metaforen daarom gevormd is uit niets dan water. Hij staat in El hacedor (1960), een boek van Jorge Louis Borges. De titel betekent De maker. Is meteen ook een samenvatting. Het boek bevat losse gedichten, verhalen, parabels, schetsen, fragmenten, fictieve citaten: maaksels. Alles wat zich langzaam lukraak op de bodem van een lade opgestapeld had. Maar daardoor werd het ook de trage neerslag van een heel schrijverschap, een totaal zelfportret. Hoe groot zijn oeuvre ook is, om Borges te leren kennen heb je enkel De maker nodig.

In het eerste fragment, een soort voorwoord, wordt het boek door Borges opgedragen aan Leopoldo Lugones. Dat was een dichter uit de voorgaande generatie. Aan het begin van zijn carrière had Borges de aanval op Lugones geopend, nu droomt hij dat hij zijn kleine boek aan hem mag overhandigen. Hij verzint een bibliotheek, waarin hij Lugones tegenkomt. Lugones bladert door El hacedor, en vindt wel iets wat hij waarderen kan.

Dan keert de werkelijkheid terug. Lugones is al jaren dood, hij stierf in ’38 door eigen hand. Het voorwoord beschrijft een onmogelijke scene. Borges:

En este punto se deshace mi sueño, como el agua en el agua.

Op dit punt lost mijn droom zich op, als water in water.

Toen ik die zin voor de eerste keer las, heb ik het boek maar weggelegd, uit jaloerse waardering. Hoe verbeelding verdwijnt: als water in water. Met onmogelijk simpele middelen weet Borges een bijna niet te overtreffen beeldspraak te schrijven. Eenvoudig, veelzeggend, heftig en zacht: regendruppels in een sloot, een stroom van een klif. Oud en alledaags, de zin haast zelf als water, zoals hij opvalt en weer wegtrekt. Als een traan, droevig en schoon.