Zeven verhalen over de rockband der gebroken zielen

77

Het concert

Mike van Holsteijn

En nu staat het concert op het punt om te beginnen. De opening van de tour in de Ziggo Dome is uitverkocht, en dat is te horen aan het rumoer in het publiek. De gesprekken van 17.000 mensen die hier wekenlang naartoe hebben geleefd ballen samen tot een onverstaanbaar, luid gezoem. Duizenden hongerige magen, wachtend op hun favoriete maaltijd.

Ook backstage is het gezoem te horen. De bandleden maken zich allemaal op hun eigen manier klaar voor het optreden. De drummer luistert met een koptelefoon naar heavy metal, tikt met zijn vingers mee op de beat; de gitarist zit op een kruk strak voor zich uit te staren; de pianist gluurt door de coulissen de zaal in om de sfeer te peilen; de achtergrondzangeres loopt keer op de keer de toonladder op en af; de fan wil niemand in de weg lopen, heeft zich verdekt opgesteld in een hoekje; de zanger ijsbeert met zijn hand onder zijn kin heen en weer.

De zanger heeft zijn stem nog steeds niet terug. Voor iemand die straks voor duizenden mensen moet zingen is dat best een beetje problematisch. De afgelopen tijd hadden ze gerepeteerd terwijl hij vanaf de zijkant toekeek. Ze speelden simpelweg de opnames van zijn stem af terwijl de band de muziek speelde. Over een oplossing voor het concert zelf hebben ze het niet gehad. In stilzwijgen hoopten ze allemaal dat de stembanden terugkwamen. Of misschien durfden ze er niet over na te denken, dat het zonder zanger gedoemd was te falen.

Het ziet er echter niet naar uit dat de zanger zijn stembanden binnen de komende vijf minuten terug gaat vinden, en dus ijsbeert hij met een diepe frons door de gangen. Uiteindelijk stopt hij voor de gitarist, die zijn staarwedstrijd met de muur onderbreekt om naar de zanger op te kijken. Deze duwt zijn telefoon in zijn gezicht.

‘Ik kan het niet,’ staat er getypt.

‘Jawel,’ zegt de gitarist.

De zanger typt een nieuw bericht. ‘Hoe gaan we dit in godsnaam doen?’

De gitarist legt een hand op zijn schouder, glimlacht. ‘Vertrouw mij maar.’

De zanger schudt zijn hoofd en gaat verder met ijsberen, verloren in gedachten die elkaar steeds overstemmen. Hij beeldt zich in hoe het publiek begint te tieren nadat ze te horen krijgen dat hij niet kan zingen, dat ze zijn opgelicht. Hij ziet de tomatenregen al voor zich, hoe ze allemaal zullen schreeuwen om een terugbetaling. Voor eeuwig zal hij bekendstaan als de zanger die niet zingen kan. Deze avond zal de ondergang van de band betekenen. Vanaf volgende week staat hij in de supermarkt schappen te vullen, waar hij om het kwartier zal worden uitgescholden.

Misschien is het niet te laat om te vluchten. Voedselvergiftiging, een kapotte tourbus, ontvoerd door aliens – allemaal opties die door het hoofd van de zanger schieten. Afwezigheid is altijd nog beter dan een publiekelijke afgang, denkt hij. Op het moment dat hij zich om wil draaien om het op een lopen te zetten voelt hij een hand op zijn schouder. Het is de drummer. ‘We moeten op,’ zegt hij.

Het voelt alsof zijn voeten vastzitten in opgedroogd cement, maar voordat hij tegen kan stribbelen wordt hij door de drummer aan zijn arm meegesleurd, het podium op. Er komt een oorverdovend geluid uit de kelen van het publiek. Nu ze hem eenmaal hebben gezien kan hij niet meer terug. Oké, denkt hij, dan maar met opgeheven hoofd ten onder. Uit een soort reflex verschijnt er automatisch een glimlach op zijn gezicht en zwaait hij de zaal in.

Hij loopt naar het midden van het podium, waar er normaal gesproken een microfoon voor hem klaar zou staan. Ineens heeft hij geen flauw idee waar hij zijn handen moet laten. Hij probeert een paar houdingen uit – over elkaar, achter zijn rug – maar uiteindelijk steekt hij ze in zijn zakken en laat ze daar. Hij probeert de zaal in te kijken, gezichten te lezen. Zouden ze zich afvragen wat hij daar staat te klunzen?

Achter hem hoort hij de drummer zijn keel schrapen in de microfoon.

‘Halloooooo Amsterdam!’ Zijn stem echoot door de zaal. ‘Wat geweldig dat jullie er zijn. Hebben jullie er een beetje zin in?’

Er stijgt applaus en gejuich op uit het publiek. De drummer gaat verder.

‘Voor we beginnen een paar huishoudelijke mededelingen. Een paar maanden geleden ben ik mijn huis kwijtgeraakt in een brand. Maar dat weten jullie allemaal al. Wat jullie niet weten, is dat de afgelopen maanden voor de rest ook niet bepaald een pretje waren. Onze gitarist zit namelijk in een echtscheiding en krijgt zijn dochter amper nog te zien. De pianist is een pink verloren.’ Hier steekt de pianist zijn hand in de lucht, waarop een schok door de zaal gaat. ‘De achtergrondzangeres is in een tragisch ongeluk haar dochter verloren en tussen de coulissen staat een fan die een tijd lang heeft gevochten tegen depressie.’

De drummer laat een stilte vallen, de zaal mompelt onrustig.

‘En degene die ons er doorheen heeft gesleept, staat daar. Of hij het nou voor zichzelf deed of voor ons, hij heeft ons gepusht om door te gaan met het maken van dat album. Daarom staan we hier nu, met z’n allen. Door hem. En zoals jullie misschien al is opgevallen staat hij daar zonder microfoon een beetje doelloos te staan. Dat komt doordat diezelfde zanger twee weken voor dit concert zijn stem is verloren. Gewoon, plots, foetsie.’

Het rumoer in de zaal stijgt op. Het voelt als het moment waarop een komediant zijn tekst vergeet en het publiek zich afvraagt of dit onderdeel is van de act. Maar nee, dit is echt.

‘Ondanks alles hebben we er toch voor gekozen om het concert door te laten gaan,’ zegt de drummer. ‘Om jullie niet teleur te stellen, maar ook voor die arme man daar, die zanger zonder stem. We hebben dus alleen jullie hulp nodig. Wij spelen de nummers en jullie moeten zingen. Als jullie dat kunnen, tenminste…’

Het publiek begint te joelen en te applaudisseren. Natuurlijk kunnen ze dat. Daarom zijn ze hier gekomen. De zanger draait zich om, de drummer knipoogt naar hem.

‘Dat dacht ik al. Oké, meneer de zanger, dan mag jij plaatsnemen aan de rand van het podium en genieten van de show.’

De zanger loopt naar voren, gaat aan de rand van het podium zitten en staart de zaal in. 17.000 zielen staren terug.

‘Zijn jullie er klaar voor?’ roept de drummer. De zaal schreeuwt van ja, dus de drummer telt af en de band begint te spelen. Het publiek dat voor het podium staat begint voorzichtig, de eerste paar woorden nog amper hoorbaar, maar langzaam verspreid het gezang zich, als de rimpeling in het water als je er een steentje in gooit. De mensen achterin, de mensen op de eerste en tweede rang: een voor een schieten ze aan en beginnen ze mee te zingen. Langzaam maar zeker zwelt het gezang aan, net zolang tot het stemgeluid bij het inzetten van het refrein als een tsunami over de band heen valt. Het geluid is een symfonie van tragiek, die snijdt en streelt tegelijk.

Want als je goed de zaal in kijkt, zie je de gebroken zielen staan. Je ziet een man die zijn baan is kwijtgeraakt, met zijn arm om de schouders van zijn dochter wiens hart een week geleden in duizend stukjes is gebroken. Je ziet het kind met het gebroken been en krukken en dat toch zijn staplaats heeft gehouden. Je ziet de jongen die vroeger is misbruikt, de vrouw die nog steeds niet weet of abortus de goede keuze is geweest. Je ziet de oude man die zijn zoon al in geen jaren heeft gezien en die niet eens weet of hij inmiddels al een kleinzoon heeft. Je ziet het meisje dat is weggerend van huis en de ouders wiens dochter al jaren vermist wordt. Je ziet een vijftiger wiens leven zijn dromen voorbij is gestreefd en je vraagt je af hoe het kan dat dit alles je nu pas opvalt.

En dan kijk je naar de zanger… ach ja, die zanger. Je ziet hoe hij luistert naar het stemgeluid van 17.000 gebroken zielen. Je ziet dat hij zich nog even groot probeert te houden, maar als je hem door het gezang heen toefluistert dat het mag, dat het oké is, dat hij niet alleen is, barst hij uiteindelijk in tranen uit.